Mijn Kifid

2018-062 (bindend)

Uitspraak Commissie van Beroep 2018-062 d.d. 30 oktober 2018
(mr. C.A. Joustra, voorzitter, prof. mr. D. Busch, mr. E.E. van Tuyll van Serooskerken-Röell,
J.C.H. Kars AAG CERA en F.R. Valkenburg AAG RBA, leden, en mr. H.C. Dobbelaar-ten Cate, secretaris)

Samenvatting

Financiële constructie bestaande uit hypothecaire lening en effectendepot. De Commissie van Beroep laat in het midden of er sprake was van een adviesrelatie en of de Bank toerekenbaar tekort is geschoten in haar verplichtingen uit hoofde van deze relatie. Zij is namelijk van oordeel dat de klachten van Belanghebbenden over het oordeel van de Geschillencommissie dat de schade niet is komen vast te staan, niet slagen. De conclusie is dat het beroep van Belanghebbenden ongegrond is.
De Commissie van Beroep handhaaft de uitspraak van de Geschillencommissie.

 

 

Klik hier voor de uitspraak in eerste aanleg.

 

  1. De procedure in beroep

 

1.1       De Geschillencommissie Financiële Dienstverlening (verder: Geschillen­commissie) heeft op 15 januari 2018 een bindend advies gegeven op een klacht van Belanghebbenden tegen de Bank (dossiernr. [nummer]).

 

1.2       Bij een op 8 maart 2018 door de Commissie van Beroep financiële dienstverlening (verder: Commissie van Beroep) ontvangen beroepschrift met bijlagen hebben Belanghebbenden de uitspraak van de Geschillencommissie ter toetsing voorgelegd. Belanghebbende sub 2 is gedurende de beroepsprocedure overleden.

 

1.3       De Bank heeft een op 17 april 2018 door de Commissie van Beroep ontvangen verweerschrift ingediend.

 

1.4       De Commissie van Beroep heeft het beroep mondeling behandeld op 25 juni 2018. Partijen zijn aldaar verschenen. Gemachtigde van Belanghebbenden heeft pleitnotities overgelegd, de vertegenwoordigers van de Bank niet.

 

 

  1. De procedure bij de Geschillencommissie

 

Voor het verloop van de procedure in eerste aanleg verwijst de Commissie van Beroep naar de aan deze uitspraak gehechte uitspraak van de Geschillencommissie.

 

 

  1. Inleiding op de beoordeling van het beroep

 

3.1       De Commissie van Beroep gaat uit van de feiten die de Geschillencommissie heeft vermeld in het bindend advies onder 2.1 tot en met 2.15. De feiten zijn niet betwist. Voor zover van belang voor de beoordeling van het beroep, gaat het in deze zaak om het volgende.

 

3.2       Medio 2005 hebben Belanghebbenden met de Bank gesprekken gevoerd teneinde te voorzien in hun behoefte aan liquiditeit. Belanghebbende sub 2 ging met pensioen. Hun vermogen bestond destijds voornamelijk uit bezittingen, waaronder twee woonhuizen en een zeilschip. Nadat partijen hierover enkele gesprekken hadden gevoerd, is het volgende besloten.
AMEV Praktijkvoorziening (hierna: AMEV) zou aan Belanghebbenden een hypothecaire lening van € 525.000 verstrekken. Van dit bedrag was € 145.000 bestemd voor het aflossen van een bestaande hypothecaire lening en € 380.000 voor beleggingen. De lening werd verstrekt onder de voorwaarde dat Belanghebbenden voor een bedrag van ten minste
€ 70.000 van de genoemde € 380.000 een effectendepot zouden openen bij AMEV en de effecten in dit depot, inclusief de daarover te realiseren waardestijging tot maximaal 7% op jaarbasis, aan AMEV zouden verpanden.

3.3       De hiervoor beschreven hypothecaire lening is vastgelegd in twee akten van geldlening waarbij Fortis ASR Praktijkvoorziening N.V., de rechtsopvolger van AMEV, als geldgever optrad. In deze akten is bepaald dat de rente 4,1% per jaar bedroeg in de eerste vijftien jaar van de looptijd. Verder hebben Belanghebbenden een beleggingsrekening bij de Bank geopend en in november 2005 een bedrag van € 300.000 naar die rekening overgemaakt.

 

3.4       In verband met het openen van de beleggingsrekening van Belanghebbenden is een formulier getiteld ‘Insinger de Beaufort Beleggingsrekening MyChoice’ ingevuld. Daarin staat:

 

“(…)
Ordergegevens in euro’s                   (…)
Beleggingsrekening:                           € 300.000

(…)
Verdeling beleggingsproducten

(…)
IdB Total Mix                                     100%
(…)
De ondergetekende(n) verklaart (verklaren):

(…)
te beseffen en te begrijpen dat de enige dienstverlening van Stichting Insinger Beleggingsrekeningen, Bank Insinger de Beaufort N.V. en Insinger de Beaufort Asset Management is het investeren van de door cliënt overgemaakte gelden in de door de cliënt aangegeven fondsverdeling. De cliënt ontvangt geen advies en de fondsverdeling die door de cliënt wordt aangegeven zal niet worden getoetst aan het cliëntprofiel van de cliënt (…).

(…)”

 

3.5       Op 14 december 2005 heeft [Naam 1] aan Belanghebbenden gemaild:

 

“(…) Conform hetgeen wij afgelopen maandag hebben besproken, ontvangt u bij           dezen een
concept tekstje om de betalingen per kwartaal te regelen. In tegenstelling tot hetgeen wij
hebben besproken, lijkt het mij zinvoller het dividend telkenmale te herbeleggen en de
betaling per kwartaal te verhogen. Dat wil zeggen, dat u elk kwartaal EUR 6.500 op uw
rekening ontvangt. Dus in totaal € 26.000 per jaar.

Wij verzoeken u vriendelijk om indien u het briefje heeft gemaakt, deze te faxen aan     kantoor [Stad] t.a.v. [naam medewerker bank] (…).

(…)

Concept tekst:

Geachte…….,

Wij verzoeken u van onze rekening bij uw bank (…) de periodieke overboeking te        wijzigen. Wilt u in het vervolg met ingang van de 1e van elk kwartaal (voor het eerst op 2 januari 2006) € 6.500 over boeken naar onze vaste tegenrekening. Daarnaast verzoeken          wij u het dividend te herbeleggen in plaats van de huidige instructie om deze uit te keren.           (…)”

 

In vervolg op deze e-mail hebben Belanghebbenden de Bank bericht dat het ontvangen dividend moest worden herbelegd.

3.6       Op 6 maart 2006 hebben Belanghebbenden aan [Naam 1] gemaild:

 

“(…) Helaas hebben we eigenlijk nog steeds geen revenuen gehad van onze avonturen van vorig jaar. Door de achterstand van de rente betaling over de halve maand november hebben we van het verkregen bedrag van € 6.500 inmiddels € 6.338 aan rente uitgegeven. Daarnaast is het pensioen, door het nieuwe zorgstelsel, per maand gedaald doordat van alle pensioenen de 4/4% wordt ingehouden en van de AOW 6.5%. Een bedrag dat we in 2007 waarschijnlijk pas terug zullen krijgen.

 

De belastingaangifte is de deur uit en het bedrag dat we terug kunnen verwachten
(€ 9000), zal niet voor de maand juni binnen zijn en ze zullen het bedrag voor dit jaar daar mee verrekenen.

 

Kortom na het betalen van de rekeningen hebben we nu geen enkele reserve meer en dat was toch de opzet van het project. Misschien moeten we het uit te keren bedrag toch verhogen tot de aanvankelijk gewenste € 30.000 per jaar tot we een beetje reserve hebben opgebouwd. (…)”

 

[Naam 1] heeft geantwoord, eveneens op 6 maart 2006:

“(…) Navraag leert dat de verkoop pas plaatsvindt op 31/03/06. Het bedrag zal dan in de loop van die week daarop (lees: na 1 april) op uw rekening staan. Ik weet inmiddels dat dit onwenselijk is. Zodoende stel ik voor deze week een verkoopinstructie (zie concept tekst beneden) door te faxen en te mailen naar lnsinger te [Stad] (…) voor bijvoorbeeld € 4.000 (of zoveel u nodig heeft). Dan is dit bedrag ruimschoots op tijd op uw betaalrekening.

U kunt dan in een later stadium weer een bedrag storten op de beleggingsrekening bij onze     bank. Bijvoorbeeld na de belastingteruggave. Enfin, het is misschien een beetje omslachtig,        maar ik denk wel de beste manier om aan deze patstelling definitief te ontsnappen!!!

Hierbij de concept tekst:

(…)

Betreft: éénmalige verkoop ldB lncome Plus Fund tegenwaarde € 4.000 ten laste van onze
rekening (…)

Wij verzoeken u vriendelijk (uiterlijk 13 maart aanstaande) éénmalig uit bovengenoemd   effectendepot voor een tegenwaarde van € 4.000 ldB lncome Plus Fund bestens te        verkopen. De verkoopopbrengst ad. € 4.000 verzoeken wij u over te boeken naar onze vaste tegenrekening bij [naam andere bank].

(…)

P.S. de periodieke overboeking blijft gewoon van kracht!!!

Zo tot zover de fax/mail. Mochten jullie nog vragen hebben, aarzel dan niet om contact op       te nemen. (…)”

 

3.7       Op 19 maart 2007 heeft een medewerker van de Bank aan Belanghebbenden gemaild:

 

“(…) Ik heb uw schrijven in goede orde ontvangen.

Uit de depotstaat van uw beleggingen bij Fortis blijkt dat circa 30% in zaakwaarden        (aandelen plus vastgoed) is belegd. Mijn voorstel zou zijn: de helft van het obligatie           dividend fonds verkopen en herbeleggen in het Europa fonds. En de helft van het            Money
market Euro fund verkopen en herbeleggen in het Azie fonds.

Na deze actie zal ruim 65% in zaakwaarden belegd zijn hetgeen beter bij uw       uitgangspunten past.

U kunt eenmaal per jaar kosteloos de beleggingsmix wijzigen.

Hiertoe kunt u gebruik maken van een mutatie formulier dat (…) bij uw bescheiden van           Fortis behoort te zitten. (…)”

 

3.8       Omdat Belanghebbenden in liquiditeitsproblemen raakten, hebben zij in een e-mail van
25 mei 2007 aan de Bank bericht dat het dividend niet langer moest worden herbelegd,
maar aan hen moest worden uitgekeerd. De Bank heeft dat verzoek opgevolgd.

 

3.9       Op 27 oktober 2008 heeft [Naam 2] aan Belanghebbenden gemaild:

 

“(…) Zojuist werd ik gebeld door ene [Naam 3] van Bank lnsinger. Hij vroeg me of ik ook   provisie over jullie beleggingen wilde.

Oorspronkelijk was het [Naam 4] die jullie met ons in contact bracht en we vonden het
niet kies daar iets voor te vragen …. uiteindelijk komen die kosten ten laste van je
rendement.

Ik heb hem gezegd dat wij daar geen behoefte aan hebben.

[Naam 3] meldde dat de bank (“nu er geen tussenpersoon op zit” (zijn woorden))
binnenkort contact met jullie zal opnemen om één en ander met jullie te bespreken. Ik
vermoed dat hij allerlei aanvullende diensten zal willen aanbieden…..

[Naam 4] zal jullie wel vertellen hoe je daar mee om moet gaan. (…)”

 

3.10     De waarde van de portefeuille was per 31 december 2006 € 307.114, per 31 december 2007 € 256.701, op 31 december 2008 € 154.243 en op 31 december 2009 € 140.743.

 

3.11     In 2010 hebben Belanghebbenden en de Bank een beheerovereenkomst gesloten die in
januari 2010 is ondertekend en waarin tussen hen een relatie van vermogensbeheer is vastgelegd. Zij hebben bij die gelegenheid een bedrag van ongeveer € 134.000 ingebracht, de resterende waarde van hun eerdere beleggingsportefeuille. Per 31 december 2016 was
de waarde € 47.569,51.

 

3.12     Belanghebbenden hebben bij de Geschillencommissie gevorderd dat de Bank wordt veroordeeld tot vergoeding van schade, door hen begroot op € 300.000. Dit is het bedrag waarmee Belanghebbenden in 2005 zijn gaan beleggen. Aan hun vordering leggen zij ten grondslag dat de Bank toerekenbaar is tekortgeschoten door het adviseren van de in 3.2 en 3.3 omschreven constructie, door hen ontoereikend voor te lichten over de kenmerken
en risico’s van deze constructie en door hen niet toereikend voor de risico’s te waarschuwen en inlichtingen in te winnen over hun financiële situatie.

 

3.13     De Bank heeft de stellingen van Belanghebbenden gemotiveerd weersproken. Daarbij
voert zij  onder meer aan dat er geen sprake was van een adviesrelatie, maar van een execution only-verhouding zodat Belanghebbenden zelf verantwoordelijk zijn voor hun beleggingsbeslissingen en voor hun beslissingen om geld te onttrekken aan de beleggingsportefeuille. Ook stelt de Bank dat Belanghebbenden geen schade hebben geleden waarbij zij er onder meer op wijst dat zij in de loop der tijd een bedrag van ongeveer € 260.000 aan de beleggingsrekening hebben onttrokken voor eigen gebruik (ongeveer € 151.000 tot 2010 en in de periode daarna ongeveer € 109.000). Tot slot beroept de Bank zich op verjaring en rechtsverwerking.

 

3.14     De Geschillencommissie komt tot het oordeel dat de dienstverlening van de Bank – in de periode vanaf 2005 tot aan de omzetting in vermogensbeheer in 2010 – niet beperkt is gebleven tot execution only en dat de Bank toerekenbaar is tekortgeschoten in de nakoming van haar verplichtingen jegens Belanghebbenden. De Geschillencommissie wijst de vordering niettemin af, omdat niet is komen vast te staan dat het tekortschieten van de Bank tot schade heeft geleid. Dit oordeel van de Geschillencommissie berust op de volgende overwegingen.

 

3.14.1  Hoewel er geen schriftelijke overeenkomst beschikbaar is waarin de (gestelde) adviesrelatie is vastgelegd blijkt uit de overgelegde correspondentie dat de Bank (in de persoon van [Naam 1]) in 2005 actief betrokken is geweest bij het uitdenken van een financiële constructie die tegemoetkwam aan de behoefte van Belanghebbenden aan meer liquiditeit. Hieruit volgt dat de dienstverlening in de genoemde periode vanaf 2005 niet beperkt is gebleven tot execution only (het uitvoeren van orders) en dat de Bank in die periode ook advieswerkzaamheden heeft verricht. Dit wordt niet anders door de stelling van de Bank dat het niet aannemelijk is dat Belanghebbenden zich door [Naam 1] hebben laten adviseren, omdat het introduceren van het kantoor [Naam 5 Naam 2] in dat geval
niet nodig zou zijn geweest. Uit de correspondentie blijkt immers dat niet alleen

[Naam 5 Naam 2], maar ook [Naam 1] zelf betrokken is geweest bij het adviseren van Belanghebbenden over de financiële constructie.

 

3.14.2  Naar het oordeel van de Geschillencommissie komt de geadviseerde financiële constructie neer op beleggen met geleend geld. Het belegde vermogen was immers afkomstig uit een hypothecaire lening en de gedachte achter de constructie was dat de opbrengst van de beleggingen deels zou worden benut voor het betalen van rente over de hypothecaire lening en deels zou worden uitgekeerd bij wijze van extra liquiditeit voor Belanghebbenden.
Inherent aan een belegging met geleend geld is het risico dat de opbrengst van de beleggingen (uit dividenden en verkoop) ontoereikend blijkt voor het voldoen van de betalingsverplichtingen op de lening, zodat de consument die betalingsverplichtingen uit andere bestanddelen van zijn inkomen en vermogen zal moeten voldoen. Ook onder het
in 2005 – ten tijde van de advisering – toepasselijke recht gold voor de Bank bij het adviseren van een dergelijke belegging met geleend geld de verplichting Belanghebbenden voor te lichten over de kenmerken en risico’s van de constructie; verder was de Bank onder het in 2005 geldende recht gehouden inlichtingen in te winnen over de inkomens- en vermogenspositie van Belanghebbenden, teneinde na te gaan of zij hun verplichtingen uit
de lening konden (blijven) voldoen. De Geschillencommissie verwijst in dit verband naar het arrest van de Hoge Raad van 5 juni 2009, ECLI:HR:2009:BH2811. In dat arrest wordt de genoemde verplichting tot voorlichting aangenomen voor de aanbieder van een effectenleaseproduct. Volgens de Geschillencommissie geldt deze verplichting dus a fortiori voor de effecteninstelling die een dergelijke constructie adviseert. Uit de stellingen van partijen en de stukken blijkt echter niet dat de Bank aan deze verplichtingen heeft voldaan, zodat het er volgens de Geschillencommissie voor moet worden gehouden dat de Bank op dit punt toerekenbaar is tekortgeschoten.

 

3.14.3  Vervolgens beoordeelt de Geschillencommissie of het tekortschieten van de Bank tot schade heeft geleid en constateert dat de gestelde schade niet is komen vast te staan. Of er schade is en zo ja hoeveel wordt immers beoordeeld aan de hand van een vergelijking tussen (a) de daadwerkelijke situatie, waarin Belanghebbenden een deel van de hypothecaire lening hebben benut voor de aanschaf van beleggingen en het merendeel van het bedrag op hun beleggingsrekening inmiddels hebben onttrokken en (b) de hypothetische situatie waarin de Bank niet zou zijn tekortgeschoten en Belanghebbenden naar behoren zou hebben voorgelicht over de kenmerken en risico’s van de constructie en inlichtingen zou hebben ingewonnen over hun inkomen en vermogen. Belanghebbenden hebben naar het oordeel van de Geschillencommissie echter onvoldoende concrete en specifieke gegevens verstrekt – in hun processtukken en ter zitting – over de financiële constructie die zij, indien deugdelijk geadviseerd, in 2005 zouden hebben gekozen. Destijds waren er immers ook andere manieren geweest om in hun behoefte aan extra liquiditeit te voorzien, zoals de verkoop van hun woonhuis of andere vermogensbestanddelen of het aangaan van een ‘opeethypotheek’, aldus de Geschillencommissie. Nu onvoldoende inzichtelijk is gemaakt wat voor beslissing Belanghebbenden in geval van deugdelijke advisering zouden hebben genomen, kan niet worden vastgesteld wat de financiële gevolgen van die beslissing zouden zijn geweest en daardoor evenmin of Belanghebbenden schade hebben geleden. De Geschillencommissie wijst de vordering tot schadevergoeding daarom af.

  1. Beoordeling van het beroep

 

4.1       Belanghebbenden hebben in beroep hun eis verminderd. Zij vorderen nu een bedrag van € 252.430,49. Dat is het verschil tussen het bedrag waarmee zij in 2005 zijn gaan
beleggen (€ 300.000) en het bedrag dat eind 2016 nog resteerde (€ 47.569,51). Subsidiair vorderen zij een bedrag van € 189.854. Dat is volgens hen het bedrag dat zij in de periode december 2005 tot en met 31 december 2017 aan rente hebben betaald over het geleende bedrag waarmee zij zijn gaan beleggen.

 

4.2       Belanghebbenden zijn, met de Geschillencommissie, van mening dat tot aan het aangaan van de vermogensbeheerovereenkomst in 2010 sprake was van een adviesrelatie, en niet slechts van een execution only-relatie. Verder zijn Belanghebbenden met de Geschillen­commissie van mening dat de Bank toerekenbaar tekort is geschoten in de dienstverlening. Belanghebbenden stellen zich echter op het standpunt dat de Geschillencommissie ten onrechte heeft geoordeeld dat zij hierdoor geen schade hebben geleden.

 

4.3       Belanghebbenden voeren in beroep ter zake van de vaststelling van de onder 3.14.3, voorlaatste zin, bedoelde financiële consequenties die een deugdelijke advisering zou hebben gehad het volgende aan.

 

(i) Belanghebbenden zouden bij een deugdelijke advisering niet voor de thans geadviseerde constructie hebben gekozen.

(ii) In plaats daarvan zouden zij gekozen hebben voor (a) de verkoop van een van hun woonhuizen of (b) een opeethypotheek. Volgens Belanghebbenden zouden deze beide constructies een aanzienlijk lager financieel risico kennen, zouden zij weinig ingewikkeld zijn en zouden zij zijn toegesneden op en veelvuldig zijn toegepast door consumenten van de leeftijd van Belanghebbenden.

 

(iv) Het had volgens Belanghebbenden op de weg van de Bank gelegen een van deze twee opties te adviseren aan Belanghebbenden.

 

(v) Nu de Bank dat niet heeft gedaan, hebben Belanghebbenden een hypothecaire geldlening van € 380.000 afgesloten die zij tijdens hun leven niet meer kunnen terugbetalen.
Zij beschikken zelfs niet over voldoende liquiditeiten om aan de renteverplichtingen uit hoofde van de hypothecaire geldlening te voldoen. Als de Bank wel deugdelijk had geadviseerd, zouden Belanghebbenden deze geldlening niet hebben afgesloten. Belanghebbenden zouden dan evenmin opdracht hebben gegeven tot de verkoop van steeds een deel van de portefeuille, want zij wisten niet dat zij daarmee de enige mogelijkheid tot de aflossing van de hypothecaire lening zouden verliezen.

 

(vi) Van het bedrag van € 300.000 dat Belanghebbenden bij het aangaan van de financiële constructie op de beleggingsrekening hebben gestort, resteerde volgens Belanghebbenden per 1 januari 2017 een bedrag van € 47.569,51. De schade bedraagt daarmee per saldo

€ 252.430,49, althans bestaat de schade uit de rentelast van €189.854 die Belanghebbenden hebben moeten voldoen vanaf december 2005 tot 1 januari 2018. Die rente hebben Belanghebbenden enkel voldaan om de beleggingsrekening te faciliteren. Die belegging is volgens Belanghebbenden tenietgegaan en de rentekosten zijn zinloos geweest.

 

4.4       De Bank heeft in beroep wederom bestreden dat sprake was van een adviesrelatie en stelt zich op het standpunt dat de relatie met Belanghebbenden moet worden aangemerkt als een execution only-relatie. Zij is verder van mening dat zij niet toerekenbaar tekort is geschoten. Ook beroept de Bank zich op verjaring en rechtsverwerking. Over de schade die Belanghebbenden stellen te hebben geleden, voert de Bank in beroep het volgende aan.

 

(i) Belanghebbenden laten na om voldoende concrete en specifieke gegevens te verstrekken waaruit kan worden opgemaakt dat zij daadwerkelijk anders zouden hebben gehandeld.

 

(ii) Belanghebbenden stellen dat zij zouden hebben gekozen voor de verkoop van een van beide woonhuizen, maar zij zijn nu juist in 2005 met de Bank in gesprek gegaan omdat zij de twee woonhuizen en hun zeilschip wilden houden en daarvoor financiering nodig hadden. Ook wilden zij een aanvulling op de oudedagsvoorziening. Vanwege die doelstellingen zijn Belanghebbenden destijds door een familielid met een financiële achtergrond (de heer [Naam 6]) in contact gebracht met de Bank.

 

(iii) Als zou worden geoordeeld dat Belanghebbenden een van de woonhuizen zouden hebben verkocht, dan geldt dat bij het bepalen van de hoogte van de schade tenminste ook rekening moet worden gehouden met externe en onzekere factoren, zoals de eventuele waardevermeerdering van hetgeen zou zijn verkocht bij een (in de ogen van Belanghebbenden) juiste advisering.

 

(iv) De daadwerkelijke gevolgen van een “opeethypotheek” komen volgens de Bank grotendeels overeen met de gevolgen van de huidige situatie. Het is aannemelijk dat Belanghebbenden ook in dat geval onttrekkingen zouden hebben moeten doen ter hoogte van € 260.000 om in het levensonderhoud te voorzien en het onderhoud aan hun huizen te bekostigen. Belanghebbenden stellen dat de kosten van de “opeethypotheek” lager zouden zijn geweest dan de hoogte van de hypothecaire lening in de huidige situatie, maar dat valt volgens de Bank niet na te gaan. Belanghebbenden zouden bij een “opeethypotheek” een hypotheekschuld hebben gehad zonder vermogen om de daaruit voortvloeiende aflossings- en renteverplichtingen te voldoen, hetgeen (precies) de gestelde schade is. In het licht hiervan ligt het niet voor de hand dat een “opeethypotheek” een (reëel) alternatief was geweest waardoor de gestelde schade niet zou zijn geleden, aldus de Bank.

 

(v) In de door Belanghebbenden geschetste scenario’s en op basis van de door Belanghebbenden verstrekte gegevens, kan de hoogte van de gestelde schade niet met zekerheid worden vastgesteld. Voor de berekeningen van de hoogte van de schade worden een aantal onzekere factoren, zoals waardeveranderingen, renteschommelingen en de gevolgen van de financiële crisis ten onrechte niet meegenomen.

 

4.5       De Commissie van Beroep zal in het midden laten of er sprake was van een adviesrelatie en of de Bank toerekenbaar tekort is geschoten in haar verplichtingen uit hoofde van deze relatie (zoals Belanghebbenden stellen, maar de Bank betwist). Zij is namelijk van oordeel dat de klachten van Belanghebbenden over het oordeel van de Geschillencommissie dat de schade niet is komen vast te staan, niet slagen. Daartoe overweegt de Commissie van Beroep als volgt.

 

4.6       Belanghebbenden stellen dat zij bij een juiste advisering gekozen zouden hebben voor de verkoop van een van beide huizen of voor een opeethypotheek. De Commissie van Beroep acht het echter niet aannemelijk dat Belanghebbenden in 2005 bereid zouden zijn geweest een van beide woonhuizen te verkopen. Zij zochten nu juist naar een financiële constructie om (onder meer) (het genot van) de beide woonhuizen (en het zeilschip) te kunnen behouden en hebben met het oog daarop advies van de Bank gevraagd. Dit is door Belanghebbenden niet bestreden. Het moet voor Belanghebbenden in 2005 duidelijk zijn geweest dat zij de gekozen constructie (waarbij zij konden blijven beschikken over twee huizen en een zeilschip) meebracht dat zij een nieuwe, hogere schuld aangingen (en dat die schuld op enig moment diende te worden afbetaald). Dat achtten zij toen kennelijk te verkiezen boven de verkoop van een woning. In de gegeven omstandigheden rustte er geen verplichting op de Bank om Belanghebbenden te adviseren of in overweging te geven om een van de huizen te verkopen en is ook niet aannemelijk dat Belanghebbenden daarvoor zouden hebben gekozen als de Bank dat wel had gedaan.

 

4.7       De Commissie van Beroep heeft onvoldoende aanknopingspunten om te oordelen dat een opeethypotheek in dit geval een betere keuze zou zijn geweest. Immers, als men aanneemt dat Belanghebbenden, een “opeethypotheek” zouden hebben afgesloten, rijst de vraag wat de financiële gevolgen daarvan zouden zijn geweest. Met de Bank is de Commissie van Beroep van oordeel dat niet zonder meer kan worden aangenomen dat een “opeethypotheek” voordeliger zou zijn geweest, onder meer omdat over een dergelijke hypotheek ook rente moet worden betaald en omdat het sluiten van een dergelijke lening er toe zou hebben geleid dat een van woningen had moeten worden verkocht om de lening af te lossen (hetgeen – naar de Commissie van Beroep aanneemt – ook in de huidige situatie het geval zal zijn). Belanghebbenden hebben over de mogelijke financiële gevolgen van een “opeethypotheek” nauwelijks iets gesteld, laat staan dat zij hebben gepoogd deze optie door te rekenen of te concretiseren. De Commissie van Beroep kan daardoor niet vaststellen of Belanghebbenden daadwerkelijk in een nadeliger positie zijn geraakt door te kiezen voor de huidige constructie in plaats van voor een opeethypotheek.

 

4.8       De conclusie is dat het beroep van Belanghebbenden ongegrond is. De Commissie van Beroep zal de uitspraak van de Geschillencommissie handhaven.

 

 

  1. Beslissing

 

De Commissie van Beroep handhaaft het bindend advies van de Geschillencommissie.

Bekijk de volledige uitspraak