Mijn Kifid

Mondelinge uitspraak 2021-0516 (Bindend)

Mondelinge uitspraak Geschillencommissie Financiële Dienstverlening nr. 2021-0516
(prof. mr. M.L. Hendrikse, voorzitter, mr. dr. S.O.H. Bakkerus, mr. J.L.M. Luiten, leden en mr. P. van Haastrecht-van Kuilenburg, secretaris)

Klacht ontvangen op : 16 oktober 2020
Ingediend door          : De consument
Tegen                           : ASR Levensverzekering N.V., gevestigd te Utrecht, verder te noemen de verzekeraar
Datum uitspraak        : 19 mei 2021
Aard uitspraak `         : Bindend advies
Uitkomst                       : Vordering toegewezen

Samenvatting

De verzekeraar heeft niet voldaan aan de in artikel 7:980 BW opgenomen waarschuwingsplicht. De verzekeraar kan zich niet op de gevolgen van het niet-betalen van de premie beroepen en had de verzekering van de consument dan ook niet premievrij mogen maken. Het beroep van de consument op artikel 7:980 BW is naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet onaanvaardbaar. De verzekeraar moet dan ook het initieel verzekerde kapitaal aan de consument uitkeren. Hierop moeten het reeds uitgekeerde kapitaal en de verschuldigde maar nog niet betaalde premies in mindering worden gebracht. De vordering wordt toegewezen.

1. Mondelinge behandeling

De zaak is op 31 maart 2021 door een enkelvoudige commissie behandeld op een digitale hoorzitting. Tijdens deze zitting is besloten de commissie uit te breiden naar een meervoudige commissie. De meervoudige commissie heeft de zaak op 19 mei 2021 behandeld op een digitale hoorzitting. Aan de digitale hoorzitting nam de consument deel samen met zijn vertegenwoordiger mevrouw mr. C. van den Brink, juriste ARAG. De verzekeraar nam eveneens deel aan de digitale hoorzitting.

Aan het einde van de hoorzitting hebben beide partijen verklaard ermee in te stemmen dat de commissie mondeling uitspraak doet.

2. Klacht

Op 1 juni 1993 heeft de consument een lijfrenteverzekering afgesloten bij de verzekeraar. Partijen zijn hierbij onder meer overeengekomen dat verzekeraar – bij in leven zijn van de consument op de einddatum van de verzekering (1 december 2018) dan wel bij eerder overlijden van de consument – fl. 179.584,00 (€ 81.661,00) zal uitkeren.

Ook is een recht op winstdeling meeverzekerd. De consument betaalt voor het voornoemde een premie van € 1.309,70 per kwartaal. De incasso van de premie vindt plaats via de tussenpersoon van de consument.

Op 13 mei 2002 is de consument in verband met zijn arbeidsongeschiktheid gedeeltelijk vrijgesteld van premiebetaling. Vanaf dat moment betaalde de consument een premie van € 654,85 per kwartaal.

Bij brief van 6 december 2010 heeft de tussenpersoon de verzekeraar bericht dat de premie-betaling vanaf 1 september 2004 is uitgebleven, waardoor er een premieachterstand is ontstaan van € 17.026,10. Ook heeft de tussenpersoon de verzekeraar verzocht de verzekering met terugwerkende kracht tot 1 september 2004 premievrij te maken.

Bij brief van 30 maart 2011 heeft de verzekeraar de consument geïnformeerd dat hij de verzekering premievrij had gemaakt en hem een nieuw polisblad toegezonden. Als gevolg van het premievrij maken van de verzekering is het verzekerd kapitaal op de einddatum dan wel bij eerder overlijden verlaagd tot € 47.787,00.

Op 1 december 2018 is de lijfrenteverzekering tot uitkering gekomen. De verzekeraar heeft daarop een bedrag van € 65.092,89, bestaande uit het verzekerde kapitaal van € 47.787,00 plus een winstuitkering van

€ 17.305,89, aan de consument uitgekeerd.

De consument vindt dat de verzekeraar de verzekering in 2011 ten onrechte premievrij heeft gemaakt, omdat de verzekeraar niet heeft voldaan aan zijn waarschuwingsplicht zoals bedoeld is in artikel 7:980 van het Burgerlijk Wetboek (BW). De consument stelt dan ook recht te hebben op het initiële verzekerde kapitaal inclusief winst. Hij vordert dat de verzekeraar hem het verschil tussen dit initiële kapitaal en de ontvangen uitkering, onder aftrek van de niet betaalde premies, aan hem uitkeert. Dit komt neer op een bedrag van € 15.134,00.

De verzekeraar beroept zich allereerst op verjaring van de vordering van de consument op grond van artikel 3:310 BW.

Daarnaast vindt de verzekeraar dat een beroep van de consument op artikel 7:980 BW naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. In dat kader voert de verzekeraar aan dat een laatste aanmaning door de verzekeraar er met een aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid niet toe had geleid dat de consument alsnog alle achterstallige premies zou hebben voldaan.

3. Beslissing

In deze mondelinge uitspraak oordeelt de commissie dat de verzekeraar niet heeft voldaan aan zijn waarschuwingsplicht, zoals bedoeld is in artikel 7:980 BW. De verzekeraar kan zich daarom niet op de gevolgen van het niet-betalen van de premie beroepen. Dit betekent dat hij de verzekering van de consument niet premievrij had mogen maken. Dus moet ervan worden uitgegaan dat de verzekering premiebetalend is blijven doorlopen tot de einddatum van de verzekering. Het beroep van de consument op artikel 7:980 BW is naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet onaanvaardbaar. De verzekeraar is dan ook gehouden om het initiële verzekerde kapitaal aan de consument uit te keren. Hierop dienen het inmiddels al uitgekeerde kapitaal en de verschuldigde maar nog niet betaalde premies in mindering te worden gebracht. De slotsom is dat de vordering ad € 15.134,00 van de consument wordt toegewezen. De verzekeraar moet dit bedrag binnen vier weken na de hoorzitting aan de consument betalen.

4. Gronden voor de beslissing

De verzekeraar stelt allereerst dat de vordering van de consument op grond van artikel 3:310 BW is verjaard. Dit artikel ziet alleen op de verjaring van een vordering tot schadevergoeding. Van een vordering tot schadevergoeding is hier echter geen sprake. De consument vordert immers uitkering onder de verzekeringsovereenkomst en dat is een vordering tot nakoming van een verplichting uit de overeenkomst. Artikel 3:310 BW is dan ook niet van toepassing. Omdat het beroep van de verzekeraar op verjaring ex artikel 3:310 BW niet slaagt, gaat de commissie over tot de inhoudelijke beoordeling van de klacht.

De consument vindt dat de verzekeraar niet heeft voldaan aan zijn waarschuwingsplicht
ex artikel 7:980 BW. De commissie overweegt ten aanzien hiervan het volgende.

De wetgever heeft ervoor gekozen om voor de waarschuwingsplicht ten aanzien van het niet betalen van de vervolgpremie bij levensverzekeringen niet aan te sluiten bij artikel 7:934 BW, maar heeft een speciale regeling opgenomen in artikel 7:980 BW. Zie Parl. Gesch. titel 7.17 BW, Deventer: Kluwer 2007, p. 277. De reden hiervoor is onder meer de bescherming van anderen dan de schuldenaar/de verzekeringnemer, zoals de begunstigde voor zover deze de begunstiging heeft aanvaard en de pandhouder. Zij hebben bij het ongewijzigd voortzetten van de verzekering minstens zoveel belang als de verzekeringnemer zelf, zodat ook zij voor de gevolgen van het niet-betalen van de vervolgpremie dienen te worden gewaarschuwd en de gelegenheid moeten hebben om alsnog de achterstallige premie te voldoen.

Zoals aangegeven bevat artikel 7:980 lid 1 BW een waarschuwingsplicht voor de verzekeraar: het niet-betalen van de vervolgpremie door de verzekeringnemer heeft eerst gevolg, als de verzekeraar na de vervaldag van die vervolgpremie de verzekeringnemer, de begunstigde, indien deze zijn aanwijzing heeft aanvaard, de pandhouder en de beslaglegger door een mededeling op dat gevolg heeft gewezen en betaling binnen een daarbij op ten minste één maand gestelde termijn is uitgebleven. Van artikel 7:980 lid 1 BW kan op grond van artikel 7:986 lid 3 BW niet ten nadele van de verzekeringnemer, de begunstigde, de pandhouder of de beslaglegger worden afgeweken. Dit laatste geldt alleen voor zover de verzekeringnemer een natuurlijk persoon is en deze de verzekering sluit anders dan in verband met de uitoefening van een beroep of bedrijf.

Als de verzekeraar niet heeft voldaan aan de waarschuwingsplicht van artikel 7:980 lid 1 BW, kan hij zich niet beroepen op de gevolgen van het niet-betalen van de premie.

In zijn brief van 30 maart 2011 heeft de verzekeraar nagelaten om de consument op de gevolgen van het niet-betalen van de premie te wijzen. Ook heeft hij nagelaten om de consument een termijn van een maand te gunnen om alsnog de achterstallige premie te voldoen. De verzekeraar heeft dus niet voldaan aan zijn waarschuwingsplicht ex artikel 7:980 BW en had de verzekering van de consument om die reden niet premievrij mogen maken.

Het gegeven dat de consument is aangemaand door de tussenpersoon, maakt het bovenstaande niet anders, omdat de waarschuwingsplicht blijkens artikel 7:980 BW op de verzekeraar rust. Eventuele aanmaningen door een tussenpersoon, die overigens ook niet aan de in artikel 7:980 BW gestelde eisen voldeden, ontslaan de verzekeraar niet van zijn waarschuwingsplicht.

De verzekeraar stelt verder dat een beroep van de consument op artikel 7:980 BW naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn. De commissie overweegt daarover als volgt. Een tussen partijen krachtens de wet geldende regel is op grond van artikel 6:2 lid 2 BW/6:248 lid 2 BW niet van toepassing, voor zover dit in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn. Het is vaste rechtspraak dat bij een beroep op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid de nodige terughoudendheid moet worden betracht, waarbij hoge eisen moeten worden gesteld aan de aangevoerde feiten en omstandigheden en de uiteindelijke motivering. Dit geldt te meer waar het gaat om een dwingende rechtsregel, zoals artikel 7:980 BW. Zie in dat kader Hoge Raad 28 januari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO7122. De bewijslast ter zake van deze feiten en omstandigheden rust op de partij die zich op het rechtsgevolg beroept, in dit geval de verzekeraar.

De verzekeraar heeft aangevoerd dat een laatste aanmaning door de verzekeraar er met een aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid niet toe had geleid dat de consument alsnog alle achterstallige premies had voldaan. De consument had volgens de verzekeraar niet de intentie om te betalen.
De verzekeraar wijst in dat kader op het feit dat de consument zijn adreswijziging pas jaren later aan de verzekeraar heeft doorgegeven. Volgens de verzekeraar was de consument zich zeer bewust van het gegeven dat hij hierdoor eventuele aanmaningen van de verzekeraar niet zou ontvangen. Daarnaast was de consument volgens de verzekeraar ook niet in staat om de achterstallige premies te betalen, daar hij zakelijk failliet was. Op verzoek van de verzekeraar heeft de betrokken tussenpersoon ter zitting uitlatingen gedaan over de gang van zaken.

De commissie merkt hierover het volgende op. Uit zowel het dossier als de verklaring ter zitting van de tussenpersoon is niet gebleken dat de consument niet wilde betalen. Uit de enkele omstandigheid dat de consument zijn adreswijziging pas na enkele jaren aan de verzekeraar heeft doorgegeven, kan naar het oordeel van de commissie niet zonder meer worden afgeleid dat de consument zijn achterstallige premies niet wilde voldoen. Daar komt bij dat de verzekeraar bij het versturen van een waarschuwingsbrief ex artikel 7:980 BW op grond van artikel 7:933 lid 1 BW mag uitgaan van het laatst bij hem bekende adres van de consument. Indien naderhand blijkt dat dit adres niet juist is, kan dit de verzekeraar niet worden tegengeworpen. De verzekeraar heeft er echter voor gekozen om geheel geen aanmaning als bedoeld in artikel 7:980 BW te versturen en heeft daarmee de consument de kans ontnomen om alsnog de achterstallige premie te betalen. De stelling van de verzekeraar dat de consument niet kon betalen, wordt door de consument betwist. Het is op grond van artikel 150 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering dan ook aan de verzekeraar om zijn stelling te bewijzen dan wel op zijn minst aannemelijk te maken. Hierin is de verzekeraar niet geslaagd.

Gelet op het voorgaande is het naar oordeel van de commissie naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet onaanvaardbaar dat de consument tegenover de verzekeraar een beroep heeft gedaan op artikel 7:980 BW.

Deze uitspraak is een bindend advies. Tegen deze uitspraak kunt u beroep instellen bij de Commissie van Beroep Financiële Dienstverlening als wordt voldaan aan de vereisten van artikel 2 van het Reglement van de Commissie van Beroep Financiële Dienstverlening. Voor het instellen van beroep geldt een termijn van zes weken na verzending van deze uitspraak. Het reglement van de commissie van beroep en meer informatie over het instellen van beroep kunt u vinden op de website www.kifid.nl/in-beroep-gaan-bij-kifid.

Binnen twee weken na de verzenddatum van deze uitspraak kunt u een schriftelijk verzoek indienen tot herstel van vergissingen in de uitspraak zoals schrijffouten, een verkeerde naam/datum of rekenfouten. De beslissing van de geschillencommissie in de uitspraak kan hiermee niet ter discussie worden gesteld. Binnen een maand na de verzenddatum van de uitspraak kunt u een schriftelijk verzoek indienen om de uitspraak aan te vullen als u vindt dat de geschillencommissie niet heeft beslist over alle onderdelen van uw vordering. Dit ziet niet op de situatie waarin u meent dat de geschillencommissie in haar uitspraak niet uitdrukkelijk al uw argumenten, ter onderbouwing van uw vordering, heeft behandeld. Meer informatie hierover staat in artikel 40 van het reglement van de geschillencommissie, te vinden op de website www.kifid.nl/reglementen-en-statuten.

Bekijk de volledige uitspraak