Mijn Kifid

Tussenuitspraak 2013-003

Uitspraak Geschillencommissie Financiële Dienstverlening nr. 2013-
003 d.d. 17 september 2013
(mr. R.J. Verschoof, voorzitter, mr. E.M. Dil-Stork en drs. W. Dullemond,
leden en mr. E.E. Ribbers, secretaris)

Consument,

en

Nationale-Nederlanden Levensverzekering Maatschappij N.V, gevestigd te Rotterdam,
hierna te noemen: Aangeslotene,

1. Procesverloop

Het verloop van de procedure blijkt uit:
– de tussenuitspraak van 13 mei 2013;
– het e-mailbericht van Consument van 10 juni 2013 met bijlagen;
– het e-mailbericht van Consument van 25 juni 2013 met bijlagen;
– de brief van Aangeslotene van 2 juli 2013 met bijlagen;
– de brief van Consument van 30 juli 2013 met bijlagen.

2. De verdere beoordeling

2.1 In de tussenuitspraak van 13 mei 2013 heeft de Commissie inschakeling van een deskundige noodzakelijk geacht en aangegeven hierbij aan de actuaris van de Ombudsman Financiële Dienstverlening te denken. Hiernaast heeft de Commissie in haar tussenuitspraak een aantal vragen geformuleerd die zij aan de te benoemen deskundige wil voorleggen. De Commissie heeft partijen verzocht zich schriftelijk uit te laten:
– over de te benoemen persoon van een andere deskundige, maar alleen indien zij het daarover tevoren eens zijn;
– indien zij een bepaalde persoon niet als deskundige benoemd willen zien;
– over de vragen die de Commissie zich voorneemt aan de deskundige voor te leggen;
– over vragen die zij aan de deskundige zouden willen voorleggen.
Consument heeft hierop bij e-mails van 10 juni 2013 en 25 juni 2013 gereageerd. Aangeslotene heeft bij brief van 2 juli 2013 gereageerd. Van de brief van Aangeslotene maakt deel uit een Bijlage 2 waarin Aangeslotene haar eerder in de procedure ingenomen standpunten naar aanleiding van de tussenuitspraak van 13 mei 2013 juridisch verder onderbouwt. De Commissie wijst erop dat met de dupliek en de zitting van 3 december 2012 de mogelijkheid van partijen om hun standpunten juridisch te onderbouwen, is geëindigd. Om deze reden zal de Commissie Bijlage 2 bij de brief van Aangeslotene van 2 juli 2013 buiten beschouwing laten.
2.2 Omwille van de overzichtelijkheid zal de Commissie in het kader van de verdere beoordeling de volgende indeling hanteren:
I: Verzoek van Aangeslotene tot schorsing c.q. aanhouding van de onderhavige procedure.
II: Beroep Aangeslotene op kennelijke misslag in de tussenuitspraak van 13 mei 2013.
III: Benoeming van de deskundige, de door de deskundige te beantwoorden vragen en verdere bepalingen omtrent de werkzaamheden van de deskundige.

I: Verzoek van Aangeslotene tot schorsing c.q. aanhouding van de onderhavige procedure.
2.3 In haar brief van 2 juli 2013 verzoekt Aangeslotene de Commissie de onderhavige procedure te schorsen c.q. aan te houden in afwachting van de uitspraak van het Europese Hof van Justitie (“HvJ”) inzake door de Rotterdamse Rechtbank in een vonnis van 28 november 2012 (ECLI:NL:RBROT:2012:BY5159) aan het HvJ gestelde prejudiciële vragen over de uitleg van de Derde Levensrichtlijn. Deze vragen luiden als volgt:
“Vraag 1
Verzet het recht van de Europese Unie en in het bijzonder artikel 31 lid 3 van de Derde Levensrichtlijn zich ertegen dat levensverzekeraars op grond van open en/of ongeschreven regels van Nederlands recht, zoals de redelijkheid en billijkheid die de (pre)contractuele verhouding tussen een levensverzekeraar en een aspirant-verzekeringnemer beheersen en/of een algemene en/of bijzondere zorgplicht, verplicht zijn om verzekeringnemers meer gegevens te verstrekken omtrent kosten en risicopremies van de verzekering dan in 1999 werd voorgeschreven door de Nederlandse bepalingen waarmee de Derde Levensrichtlijn (in het bijzonder artikel 2, tweede lid onder q en r van de RIAV 1998) werd geïmplementeerd?
Vraag 2
Doet bij de beantwoording van vraag 1 ter zake wat, naar Nederlands recht, het gevolg is c.q. kan zijn van het niet verstrekken van die gegevens?”
2.4 Ter onderbouwing van haar verzoek tot schorsing c.q. aanhouding van verdere beslissingen in afwachting van de uitspraak van het HvJ op bovengenoemde prejudiciële vragen stelt Aangeslotene – kort weergegeven – het volgende:
a. de beantwoording door het HvJ van de door de Rotterdamse rechtbank gestelde vragen is van belang voor de onderhavige procedure;
b. in haar uitspraak van 30 mei 2013 [deze uitspraak is nog niet gepubliceerd] heeft de Commissie besloten tot aanhouding van haar eindbeslissing in verband met aan het HvJ gestelde prejudiciële vragen.
2.5 In zijn brief van 30 juli 2013 stelt Consument dat het verzoek van Aangeslotene tot schorsing c.q. aanhouding van de procedure ongegrond is en verzoekt hij de Commissie het verzoek niet-ontvankelijk te verklaren althans als niet-reglementair af te wijzen. De Commissie verwerpt deze stelling van Consument. Partijen die betrokken zijn in een procedure bij de Geschillencommissie kunnen in elk stadium van de procedure een verzoek tot schorsing c.q. aanhouding van de procedure indienen. Het Reglement van de Commissie verzet zich niet daartegen. De Commissie is -binnen de grenzen van de beginselen van een goede procesorde- bevoegd naar eigen inzicht te onderzoeken of een dergelijk verzoek gegrond is en te beslissen over een dergelijk verzoek. Op grond hiervan wijst de Commissie het verzoek van Consument om het verzoek tot schorsing c.q. aanhouding van Aangeslotene niet-ontvankelijk te verklaren althans als niet-reglementair af te wijzen, af.
2.6 Gezien het belang van het door Aangeslotene gedane schorsings- c.q. aanhoudingsverzoek voor het verdere verloop van de procedure zal de Commissie nu eerst dit verzoek beoordelen.
2.7 De Commissie overweegt dat uit het Nederlandse recht noch uit het in Nederland geldende Europese recht voor haar een verplichting voortvloeit om in geval van door een Nederlandse rechter aan het HvJ gestelde prejudiciële vragen een bij haar lopende procedure te schorsen c.q. aan te houden. De Commissie is wel van oordeel dat zij op grond van haar Reglement bevoegd is te besluiten een bij haar lopende procedure te schorsen c.q. aan te houden indien de omstandigheden van het geval daartoe aanleiding geven. Onderzocht dient derhalve te worden of in het onderhavige geval sprake is van dergelijke omstandigheden. In het kader van dit onderzoek gaat de Commissie uit van de door Aangeslotene respectievelijk Consument aangevoerde stellingen.
2.7.1 Prejudiciële vragen
Aangeslotene stelt dat de beantwoording door het HvJ van de door de Rotterdamse rechtbank gestelde prejudiciële vragen van belang is voor de onderhavige procedure. Volgens Aangeslotene brengen de zogenoemde Unietrouw, de eenheid van rechtspraak en de eisen van een goede procesorde met zich mee dat voorkomen moet worden dat een (eind)uitspraak wordt gedaan die in strijd is met het Europese recht. Aangeslotene voert daarbij argumenten aan op grond waarvan volgens haar de door de rechtbank gestelde eerste vraag bevestigend beantwoord dient te worden. Consument stelt dat de beantwoording door het HvJ van de door de Rotterdamse rechtbank gestelde prejudiciële vragen niet van belang is voor de onderhavige procedure en voert argumenten aan op grond waarvan volgens hem de door de rechtbank gestelde eerste vraag ontkennend beantwoord dient te worden. De Commissie onderkent dat de beantwoording door het HvJ van de door de Rotterdamse rechtbank gestelde prejudiciële vragen van belang zou kunnen zijn in de onderhavige procedure. Of deze uitspraak daadwerkelijk van belang blijkt, is niet te voorspellen. Het is immers uitermate onzeker hoe het HvJ de door de rechtbank gestelde prejudiciële vragen zal beantwoorden en in welke bewoordingen dat zal geschieden. Ook is onbekend wanneer het HvJ uitspraak zal doen. De Commissie wijst in dit verband op een uitspraak van de Rechtbank te Den Haag (Sectie Kanton te Gouda) van 29 november 2012 (LJN: BY6170, Rechtbank ‘s-Gravenhage, 1099336 CV EXPL 11-2926) waarin door de betrokken verzekeraar werd gesteld dat zij voldaan had aan de in die zaak toepasselijke informatieverplichtingen uit hoofde van de Riav 1994 en dat zij op grond van artikel 31 lid 3 Derde Levensrichtlijn niet gehouden kon worden tot het verstrekken van méér informatie op grond van de open normen van het nationale privaatrecht. De Kantonrechter wijst het beroep van de betrokken verzekeraar op artikel 31 lid 3 Derde Levensrichtlijn uitdrukkelijk van de hand. In dit verband overweegt de Kantonrechter in r.o 4.21 het volgende: “Dit standpunt van Z is onjuist. De Europese achtergrond van de Riav 1994 leidt ertoe dat bij toepassing daarvan rekening moet worden gehouden met de bedoeling van de Europese wetgever. Deze blijkt uit de desbetreffende bepalingen in de richtlijn en uit de overwegingen bij de richtlijn. De bewoordingen van art. 31, lid 3 Derde levensrichtlijn dwingen niet tot een beperkte uitleg als door Z betoogd. Bovendien volgt uit meerdere overwegingen bij de Derde levensrichtlijn dat de Europese wetgever een minimumharmonisatie heeft beoogd en ten aanzien van het toepasselijk recht, het nationale recht geenszins uitsluit. (…..)”
Gezien de onzekerheid over hoe het HvJ de door de rechtbank gestelde prejudiciële vragen zal beantwoorden, in welke bewoordingen dat zal geschieden en wanneer het Hvj uitspraak zal doen, is de Commissie van oordeel dat de door de Rotterdamse rechtbank gestelde prejudiciële vragen op dit moment geen aanleiding geven tot het schorsen c.q. aanhouden van de lopende procedure. Hiernaast wijst de Commissie het beroep van Aangeslotene op de zogenoemde Unietrouw, de eenheid van rechtspraak en de eisen van een goede procesorde van de hand. Geen van deze beginselen noopt op dit moment tot schorsing c.q. aanhouding van de lopende procedure.
2.7.2 Uitspraak Commissie van 30 mei 2013
Aangeslotene verwijst naar een uitspraak van de Commissie van 30 mei 2013 waarin de Commissie heeft besloten tot aanhouding van haar eindbeslissing in verband met aan het HvJ gestelde prejudiciële vragen. Uit deze uitspraak leidt Aangeslotene af dat de Commissie van oordeel is dat indien sprake is van prejudiciële vragen waarvan de beantwoording relevant kan zijn voor de beoordeling van een voorliggende zaak, schorsing c.q. aanhouding geboden is.
Aangeslotene gaat hiermee voorbij aan het gegeven dat de Commissie haar beslissing in haar uitspraak van 30 mei 2013 heeft genomen op basis van de omstandigheden in die klachtprocedure en dat die uitspraak niet zonder meer toepasselijk is in andere gevallen. Die omstandigheden waren dat de Hoge Raad, als hoogste Nederlandse rechterlijke instantie, zelf een duidelijke mening had over het antwoord op de aan het HvJ gestelde prejudiciële vragen maar het desondanks noodzakelijk achtte om de betreffende vragen aan het HvJ voor te leggen (LJN: BW 7507). Verder vloeit uit artikel 267 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie voort dat een nationale rechterlijke instantie waarvan de beslissingen volgens het nationale recht niet vatbaar zijn voor hoger beroep en die een uitspraak van het HvJ noodzakelijk acht, verplicht is zich met vragen over de geldigheid en uitleg van het Unierecht tot het HvJ te wenden. Met het oog op deze omstandigheden heeft de Commissie in haar uitspraak van 30 mei 2013 besloten haar einduitspraak in die zaak aan te houden.
Die omstandigheden spelen in de onderhavige klachtprocedure geen rol. Uit de door Aangeslotene respectievelijk Consument toegezonden uitspraken van de Rotterdamse rechtbank blijkt niet dat de rechtbank een duidelijke mening heeft over het antwoord op de gestelde prejudiciële vragen maar dat het veeleer gaat om een door Aangeslotene geïnitieerde proefprocedure. Hiernaast bestond er voor de rechtbank op grond van artikel 267 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie geen verplichting om de gestelde vragen voor te leggen aan het HvJ maar heeft zij dit gedaan op verzoek van de in die procedure betrokken partijen, waaronder Aangeslotene.
2.8 Uit het voorgaande vloeit voort dat de Commissie het verzoek van Aangeslotene tot schorsing c.q. aanhouding van de onderhavige procedure zal afwijzen.

II: Beroep Aangeslotene op kennelijke misslag in de tussenuitspraak van 13 mei 2013.

2.9 Aangeslotene stelt dat de tussenuitspraak een kennelijke misslag in de motivering bevat. Volgens Aangeslotene betreft deze misslag de motivering van het oordeel in de tussenuitspraak van 13 mei 2013 dat – kort gezegd – alle kosten(soorten) uitdrukkelijk en begrijpelijk in de polis c.q. de voorwaarden van verzekering moeten zijn vermeld. Aangeslotene betoogt dat dit in overweging 5.7 van de tussenuitspraak verwoorde oordeel gegrond is op overweging 5.4 van de uitspraak van de Commissie 2009/69. Volgens Aangeslotene dient overweging 5.4 van de uitspraak van de Commissie 2009/69 aldus te worden gelezen dat (uitsluitend) gedoeld wordt op de kosten die naast de bruto premie in rekening worden gebracht en mag daarin niet worden gelezen dat alle door Aangeslotene in rekening gebrachte kosten, inclusief de kosten (waaronder de eerste kosten) die in de bruto premie zijn verwerkt, duidelijk en begrijpelijk geformuleerd dienen te zijn. Aangeslotene laat het aan de Commissie over om deze kennelijke misslag te herroepen en alsnog een juiste toepassing te geven aan overweging 5.4 van de uitspraak van de Commissie 2009/69. Consument heeft gemotiveerd aangegeven waarom er naar zijn mening géén sprake is van een kennelijke misslag in de tussenuitspraak van 13 mei 2013.
De Commissie is van oordeel dat geen sprake is van een kennelijke misslag. Anders dan Aangeslotene kennelijk meent, is overweging 5.7 van de tussenuitspraak niet gegrond op overweging 5.4 van de uitspraak 2009/69 maar geeft zij geheel zelfstandig de zienswijze van de Commissie weer. De verwijzing naar overweging 5.4 van de uitspraak 2009/69 alsmede de verwijzing naar een overweging in twee andere uitspraken is (uitsluitend) bedoeld om aan te geven dat de Commissie al over een langere periode van mening is dat de op levensverzekeraars rustende informatieverplichtingen (ook) rechtstreeks voortvloeien uit de algemene maatstaven van het burgerlijke recht. Om deze reden zal de Commissie niet overgaan tot de verzochte herroeping van overweging 5.7 van de tussenuitspraak.
2.10 Uit het voorgaande vloeit voort dat de Commissie blijft bij haar tussenuitspraak van 13 mei 2013.

III: Benoeming van de deskundige, de door de deskundige te beantwoorden vragen en verdere bepalingen omtrent de werkzaamheden van de deskundige.

Benoeming deskundige
2.11 Partijen hebben zich akkoord verklaard met het door de Commissie benoemen van mevrouw X tot deskundige. De deskundigheid van mevrouw X ligt op actuarieel terrein.
2.12 De Commissie heeft, door tussenkomst van haar Secretaris, X bereid gevonden de opdracht te aanvaarden tot een onderzoek ter beantwoording van de hierna gestelde vragen. De Commissie zal dan ook tot het benoemen van mevrouw X tot deskundige overgaan. De kosten van het deskundigenonderzoek moeten worden voorgeschoten door Aangeslotene, zoals al is geoordeeld in de tussenuitspraak van 13 mei 2013.
2.13 Consument heeft in zijn e-mails van 10 juni 2013 en 25 juni 2013 gereageerd op de vragen die de Commissie zich in de tussenuitspraak van 13 mei 2013 heeft voorgenomen voor te leggen aan de deskundige. Aangeslotene heeft haar reactie bij brief van 2 juli 2013 aan de Commissie gezonden.
2.14 Kennis genomen hebbende van de reacties van partijen zal de Commissie de volgende vragen aan de deskundige voorleggen.
2.15 De vragen aan de deskundige:
a. Leiden de in de offerte van 26 september 1997 gebruikte voorbeeldpercentages van 15% en 17,3% – uitgaande van het door Aangeslotene gehanteerde tarief (inclusief eerste kosten) en rekening houdend met de CS Life compensatie – tot de genoemde voorbeeldkapitalen en, zo nee, welke conclusie is daaruit te trekken ten aanzien van in rekening gebrachte “verborgen kosten”?
Toelichting en instructie:
U dient in uw antwoord in ieder geval de volgende punten te betrekken:
(i) dat volgens partijen in de kosten niet is begrepen de TER van 0,38%, alsmede in te gaan op de opmerkingen van Aangeslotene over de TER in haar brief van 2 juli 2013, onderdelen 3.9 tot en met 3.12;
(ii) of Aangeslotene bij de in de offerte getoonde voorbeeldkapitalen rekening heeft gehouden met 0,5% aankoopkosten alsmede 0,5% verkoopkosten op de einddatum;
(iii) het door Aangeslotene in 2005 aangegeven verschil tussen de
berekeningen van haar offertesoftware en haar verzekeringstechnische administratie en met name de invloed daarvan op de in de offerte getoonde voorbeeldkapitalen. Kunt u bevestigen dat het betreffende verschil adequaat is hersteld met de toegekende correctie in 2006 van EUR 497,26?
(iv) wat naar uw deskundig oordeel de verschillen in uitkomsten van
voorbeeldkapitalen verklaart tussen de berekeningen van A en Aangeslotene op basis van de in de offerte gebruikte voorbeeldpercentages. Kunt u daarbij aangeven of de door partijen gebruikte sterftetafels een rol spelen bij de opgetreden verschillen en van welke sterftetafel u in uw berekeningen bent uitgegaan?
b. Is deze offerte wat betreft de bandbreedte tussen de gebruikte rendementspercentages van 15% en 17,3% in overeenstemming met de in die tijd (1997) – gegeven de toepasselijkheid van de CRR 1997 – gebruikelijke bandbreedte tussen gebruikte voorbeelden van rendementspercentages? Zo nee, van welke bandbreedte had dan moeten worden uitgegaan en op grond waarvan komt u tot die conclusie?
c. Lagen de in deze offerte gekozen referteperiodes van het Nederland Fonds in die tijd (1997) – gegeven de toepasselijkheid van de CRR 1997 – voor de hand gelet op de opmerking van Consument dat het Nederland Fonds pas in 1994 zou zijn opgericht? Indien de gebruikte referteperiodes niet voor de hand lagen, welke referteperiodes zouden volgens u dan wel voor de hand hebben gelegen en op grond waarvan komt u tot die conclusie?
Toelichting en instructie:
De Commissie heeft niet uit het dossier kunnen afleiden wanneer het Nederland Fonds is opgericht. De Commissie wijst u erop dat Consument slechts de eerste twee pagina’s van de offerte heeft overgelegd, waardoor haar beeld niet compleet is op dit punt. Overigens stelt Consument in zijn e-mailbericht van 10 juni 2013 daarbij alle pagina’s van de offerte van 26 september mee te zenden. Het staat u vrij uw onderzoek te doen uitstrekken naar de oprichtingsdatum van het Nederland Fonds en, als u dat nodig oordeelt, de hele offerte in uw onderzoek te betrekken.
d. Is – gelet op de opmerking van Consument dat het Nederland Fonds pas in 1994 zou zijn opgericht en de datum van de offerte (26 september 1997) – voldaan aan de in de CRR 1997 gestelde voorwaarden ten aanzien van eigen waarnemingen?
Toelichting en instructie:
Zie de toelichting en instructie bij vraag c.
e. Maakt het voor de beantwoording van de onder c en d gestelde vragen verschil indien – zoals Aangeslotene stelt – het Nederland Fonds reeds jaren vóór 1994 bestond maar pas sinds 1994 als aparte beleggingscategorie aan verzekeringnemers werd aangeboden?
f. Heeft zich in het onderhavige geval het hefboom- en inteereffect voorgedaan en zo ja, welke concrete financiële gevolgen heeft dat voor het door Consument opgebouwde vermogen?
Toelichting en instructie:
Als het genoemde effect zich heeft voorgedaan, dient u een berekening te voegen bij uw antwoord over de concrete financiële gevolgen.
U dient bij uw beoordeling en berekening in aanmerking te nemen de op 19 november 2008 tussen enerzijds Aangeslotene en anderzijds Stichting B en Stichting C gesloten vaststellingsovereenkomst en meer in het bijzonder Bijlage 5 van die overeenkomst (zie brief Aangeslotene van 2 juli 2013, bijlage 4).
Indien er volgens u een ander, meer voor de hand liggend criterium is aan de hand waarvan kan worden vastgesteld of het hefboom- en inteereffect zich heeft voorgedaan, dient u dat gemotiveerd te vermelden, onder toevoeging van een berekening van de concrete financiële gevolgen.
Kunt u ten slotte aangeven hoeveel overlijdensrisicopremie Consument betaald zou hebben bij het afsluiten in december 1997 van een zelfstandige overlijdensrisicoverzekering op twee levens voor de duur van 25 jaar voor een kapitaal van € 113.445,05? Wilt u daarbij aangeven van welke dekkingsmethodiek en grondslagen (sterftetabel, eventuele leeftijdterugstelling, kosten en opslagen) u uitgaat en op grond waarvan? Wilt u daarbij aansluiting zoeken bij in december 1997 daadwerkelijk voor Consument beschikbare producten? Welk effect zou het afsluiten van een zelfstandige overlijdensrisicoverzekering gehad hebben op de beleggingsverzekering, omdat die dan alleen in een uitkering bij leven zou hoeven te voorzien en de daaruit voortvloeiende negatieve risicopremies ten goede zouden komen aan de opgebouwde waarde? Wilt u een kwantitatieve inschatting geven van dit effect? Spelen er in deze situatie fiscale consequenties, en zo ja, kunt u die kwantificeren?
g. In hoeverre kan zich in het onderhavige geval het hefboom- en inteereffect in de toekomst nog (verder) voordoen, rekening houdende met de aanpassing van de overlijdensuitkering in 2009 en de afkoop/omzetting van de Verzekering per 27 december 2012 naar een BankSpaar Plus Hypotheek en tot welke concrete financiële gevolgen zou dat voor Consument kunnen leiden? Kunnen deze gevolgen worden voorkomen en wat is daarvoor dan nodig?
h. Zijn er verder nog punten die naar uw deskundig oordeel onder de aandacht van de Commissie moeten worden gebracht?
Toelichting en instructie:
U kunt hierbij betrekken de vragen die partijen hebben voorgesteld, zie de e-mails van Consument van 10 juni 2013 en 25 juni 2013 en de brief van Aangeslotene van 2 juli 2013.
Werkwijze van de deskundige
2.16 De Commissie
a. draagt de deskundige op een schriftelijk en met redenen omkleed bericht met duidelijke conclusies en een gespecificeerde declaratie in te dienen bij de Secretaris van de Commissie.
b. bepaalt de termijn waarbinnen het schriftelijk, ondertekend bericht bij de Secretaris van de Commissie moet worden ingeleverd op drie maanden na de datum van deze tussenuitspraak, met dien verstande dat de deskundige niet met het onderzoek hoeft te beginnen voordat zij betaling van een eventueel voorschot door Aangeslotene heeft ontvangen.
c. schrijft de deskundige voor dat zij bij het onderzoek partijen in de gelegenheid zal stellen opmerkingen te maken en verzoeken te doen, en dat uit het rapport van de deskundige moet blijken of aan dit voorschrift is voldaan, terwijl in het rapport tevens melding dient te worden gemaakt van de inhoud van zodanige opmerkingen en verzoeken.
d. bepaalt dat de deskundige een concept van het rapport aan partijen zal toezenden en hen in de gelegenheid zal stellen opmerkingen over het concept te maken en bepaalt dat uit het rapport van de deskundige moet blijken of aan dit voorschrift is voldaan, terwijl in het rapport tevens melding dient te worden gemaakt van de inhoud van zodanige opmerkingen, en verzoekt de deskundige om in het rapport te reageren op de opmerkingen van partijen.
e. bepaalt dat indien de deskundige van één der partijen informatie heeft ontvangen die bedrijfsvertrouwelijke gegevens bevat, de deskundige die informatie vertrouwelijk zal behandelen en alleen met schriftelijke toestemming van de partij van welke zij de informatie heeft ontvangen aan de andere partij ter beschikking zal stellen.
f. schrijft voor dat de deskundige de landelijke Leidraad voor deskundigen op www.rechtspraak.nl raadpleegt.
Overig
2.17 De Commissie draagt de Secretaris van de Commissie op om binnen een week na dagtekening van deze tussenuitspraak een afschrift van deze tussenuitspraak, het procesdossier, de tussenuitspraak van 13 mei 2013 alsmede de e-mails van Consument van 10 juni 2013 en 25 juni 2013 en de brief van Aangeslotene van 2 juli 2013 toe te zenden aan de deskundige.

3. Beslissingen

De Commissie:
a. wijst het verzoek van Consument om het verzoek van Aangeslotene tot schorsing c.q. aanhouding niet-ontvankelijk te verklaren althans als niet-reglementair af te wijzen, af.
b. wijst het verzoek van Aangeslotene tot schorsing c.q. aanhouding van de onderhavige procedure en tot herroeping van haar tussenuitspraak van 13 mei 2013 af;
c. benoemt tot deskundige ter beantwoording van de in 2.15 a tot en met h gestelde vragen
mevrouw X te Y,
d. bepaalt dat de deskundige haar werkzaamheden dient te verrichten in overeenstemming met het hierboven in onderdeel 2.16 a tot en met f bepaalde;
e. bepaalt dat de kosten van het deskundigenonderzoek moeten worden voorgeschoten door Aangeslotene;
f. bepaalt dat de Secretaris van de Commissie binnen een week na dagtekening van deze tussenuitspraak een afschrift van deze tussenuitspraak, het procesdossier, de tussenuitspraak van 13 mei 2013 alsmede de e-mails van Consument van 10 juni 2013 en 25 juni 2013 en de brief van Aangeslotene van 2 juli 2013 toezendt aan de deskundige.
g. bepaalt dat beroep van deze tussenuitspraak bij de Commissie van Beroep alleen mogelijk is tezamen met beroep bij de Commissie van Beroep van de einduitspraak in deze zaak;
h. houdt iedere verdere beslissing aan.

Bekijk de volledige uitspraak