Mijn Kifid

Uitspraak 2011-105

Uitspraak Geschillencommissie Financiële Dienstverlening nr. 105
d.d. 26 april 2011
(mr. J. Wortel, voorzitter, en de heren R.H.G. Mijné en prof. drs. A.D. Bac RA)

Samenvatting

Aankoop van gestructureerde obligatie waarmee wordt belegd in een portefeuille van leningen en bedrijfsobligaties. Voorlichting over kenmerken en risico’s van het product. Geen schadevergoeding.

1. Procedure

De Commissie beslist met inachtneming van haar reglement en op basis van de volgende stukken:
– de brieven van Consument van 30 oktober 2009 en 23 december 2009;
– het verzoek tot geschilbeslechting, ontvangen op 13 november 2009;
– het verweer van Aangeslotene van 29 juni 2010;
– de repliek van Consument van 19 augustus 2010; en
– de dupliek van Aangeslotene van 8 september 2010.
De Commissie heeft vastgesteld dat tussenkomst van de Ombudsman Financiële Dienstverlening niet tot oplossing van het geschil heeft geleid.
De Commissie heeft vastgesteld dat beide partijen het advies als bindend zullen aanvaarden.
Een mondelinge behandeling waarvoor partijen waren opgeroepen, heeft geen doorgang kunnen vinden. Vervolgens hebben zij ermee ingestemd dat het geschil op stukken wordt afgedaan conform artikel 16.4 van het Reglement.

2. Feiten

De Commissie gaat uit van de volgende feiten:
2.1 De X Obligatie (hierna: de Obligatie) is een gestructureerde obligatie waarmee wordt geparticipeerd in een portefeuille van leningen en bedrijfsobligaties. Het is niet gegarandeerd dat de hoofdsom aan het einde van de looptijd wordt terugbetaald; de terugbetaling is afhankelijk van de mate waarin “credit events” – de situatie dat de debiteur niet meer aan zijn betalingsverplichtingen kan voldoen – zich voordoen bij de onderliggende leningen en bedrijfsobligaties. Verder ontvangt de obligatiehouder rente over ieder kwartaal van de looptijd. De rentevoet bedraagt in de eerste twee jaar 5,5% per jaar, daarna driemaands Euribor met een opslag van 2,9%, met dien verstande dat ook het rentebedrag wegens een credit event kan worden verminderd.
2.2 Consument heeft begin maart 2004 gesproken met een beleggingsadviseur in dienst van Aangeslotene (hierna: de adviseur). Tijdens dit onderhoud heeft Consument medegedeeld dat hij een deel van zijn spaargeld in obligaties wilde omzetten. Verder heeft Consument medegedeeld dat hij voor een bedrag van ongeveer € 113.000 beleggingen aanhield bij bank X en voor ongeveer € 57.000 bij bank Y. Consument was destijds 63 jaar.
2.3 Op 3 maart 2004 is voor Consument een Beleggings Inventarisatie Formulier (hierna: het inventarisatieformulier) ingevuld. In dit formulier is aangegeven dat Consument destijds een privévermogen van € 200.000 had en dat het doelrisicoprofiel ‘neutraal’ is; verder wordt een beleggingshorizon van vijf tot tien jaar vermeld alsmede een beoogd rendement van 7% per jaar en een neerwaartse risicoacceptatie van -15% van het belegde vermogen.
2.4 Op 9 maart 2004 heeft Aangeslotene een effectenrekening voor Consument geopend. Op 12 maart 2004 heeft Consument een vervolggesprek gevoerd met de adviseur. Vervolgens heeft hij besloten voor een bedrag van € 18.000 te beleggen in de Obligatie. Consument heeft dit bedrag overgemaakt aan Aangeslotene en Aangeslotene heeft de order uitgevoerd.
2.5 De adviseur heeft aantekeningen gemaakt van zijn gesprekken met Consument. Deze vermelden onder meer het volgende:
“[naam Consument] –> 03-03-04
(…)
Asset Backed obligatie
Klant wil weinig risico/hoofdsomgarantie
Uitdrukkelijk duidelijk gemaakt dat hierbij geen hoofdsomgarantie van toepassing is!
Profiel => neutraal! (vanwege beoogd rendement + horizon).”
2.6 Tot en met 7 april 2010 is op de Obligatie een bedrag van € 5.491,08 aan rente aan Consument uitbetaald.

3. Geschil

3.1 Consument vordert dat Aangeslotene het door hem ingelegde bedrag van € 18.000 op
7 april 2011 terugbetaalt. Ook vordert Consument betaling van een bedrag van € 500 aan achterstallige rente.
3.2 Deze vordering steunt, kort en zakelijk weergegeven, op de volgende grondslagen. Consument stelt dat Aangeslotene hem onvoldoende heeft voorgelicht over de kenmerken en risico’s van de Obligatie. In het bijzonder stelt hij dat Aangeslotene hem geen brochure van het product heeft verstrekt en hem niet heeft duidelijk gemaakt dat de hoofdsom niet wordt gegarandeerd. Ook stelt hij dat het doelrisicoprofiel niet met hem is doorgenomen. Verder legt Consument aan zijn vordering ten grondslag dat Aangeslotene haar afspraken ten aanzien van de rente niet nakomt.
3.3 Aangeslotene heeft, kort en zakelijk weergegeven, als verweer aangevoerd dat zij Consument wel degelijk heeft voorgelicht, onder andere doordat de adviseur aan de hand van de brochure de kenmerken en risico’s van de Obligatie heeft uitgelegd. Uit het inventarisatieformulier en de gespreksaantekeningen van de adviseur leidt zij af dat het doelrisicoprofiel met Consument is doorgenomen. Aangeslotene stelt dat de adviseur in het eerste gesprek met Consument het feit dat de Obligatie geen hoofdsomgarantie kent, heeft uitgelegd aan de hand van de brochure. Daarin staat dat na een aantal credit events het terug te betalen bedrag van de hoofdsom op nul kan uitkomen. Ten slotte stelt Aangeslotene dat zij wel degelijk de aan Consument verschuldigde rente heeft voldaan.

4. Beoordeling

4.1 Naar aanleiding van het over en weer door partijen gestelde overweegt de Commissie als volgt.
4.2 De Commissie constateert dat tussen partijen een adviesrelatie bestaat en dat Aangeslotene uit hoofde daarvan gehouden was aan Consument informatie te verstrekken over de kenmerken van de Obligatie en de daaraan verbonden risico’s. De Commissie constateert voorts dat het niet is komen vast te staan dat Consument voor de aankoop van de Obligatie een brochure van dit product heeft ontvangen; Consument betwist dit, terwijl Aangeslotene in reactie op deze betwisting alleen heeft aangevoerd dat de adviseur “aan de hand van de brochure, die op tafel lag” de werking van het product heeft uitgelegd.
4.3 De Commissie is echter van oordeel dat het in het midden kan blijven of de brochure daadwerkelijk aan Consument is overhandigd. Zelfs als het vast komt te staan dat dit niet is gebeurd, is het niet gebleken dat Consument als gevolg daarvan schade heeft geleden. Het staat vast dat Consument begin 2004 een vermogen van ongeveer € 200.000 had, waarvan een aanzienlijk deel was ondergebracht in beleggingsportefeuilles bij twee andere banken. Vast staat ook dat hij destijds een bedrag van ongeveer € 20.000 wilde beleggen en dat hij zich om die reden tot de adviseur heeft gewend. Uit de eigen stellingen van Consument blijkt dat hij met deze adviseur heeft gesproken over het feit dat bij obligaties een hogere rentevergoeding in het algemeen correspondeert met een hoger risico en dat tijdens dit gesprek verschillende “niveaus van rentevergoeding” aan de orde zijn geweest, elk met een bijbehorend risico. Consument stelt zelf dat hij naar aanleiding daarvan heeft gekozen voor een “risico van 3 à 4% met een hogere rentevergoeding”. Gelet op deze omstandigheden gaat de Commissie ervan uit dat namens Aangeslotene ook is gewezen op het ontbreken van een hoofdsomgarantie, zoals vermeld in het onder 2.5 genoemde verslag. Daarom moet worden aangenomen dat Consument destijds minstens enig besef van het aan de Obligatie verbonden risico heeft gehad en dat hij dit risico ook heeft aanvaard. Zelfs als het zou komen vast te staan dat Consument, voorafgaand aan de aankoop van de Obligatie, geen brochure van Aangeslotene heeft ontvangen, dient het daarom voor zijn eigen rekening te blijven dat hij dit product heeft aangeschaft zonder kennis te nemen van de nadere informatie die de brochure hem had kunnen bieden.
4.4 Verder stelt Consument dat de adviseur het doelrisicoprofiel niet met hem heeft doorgenomen. In haar verweer heeft Aangeslotene gewezen op de aantekeningen van de adviseur van het gesprek van 3 maart 2004, waarin staat dat Consument, vanwege het beoogde rendement en risico, heeft gekozen voor een neutraal profiel (zie overweging 2.5 hiervoor). Aangeslotene heeft de gespreksaantekeningen van de adviseur overgelegd alsmede het inventarisatieformulier, waarin een neutraal doelrisicoprofiel wordt vermeld en voorts een beleg¬gingshorizon van vijf tot tien jaar, een beoogd rendement van 7% per jaar en een neerwaartse risicoacceptatie van -15% van het totale belegde vermogen. De Commissie is van oordeel dat Aangeslotene – door het overleggen van deze stukken, waaruit volgt dat Aangeslotene althans enige informatie bij Consument heeft ingewonnen met het oog op het vaststellen van zijn doelrisicoprofiel – haar verweer voldoende heeft gemotiveerd. Gelet daarop had het op de weg van Consument gelegen bij repliek nogmaals op deze stelling in te gaan en de door Aangeslotene overgelegde stukken te betrekken bij zijn stelling dat het doelrisicoprofiel niet met hem is doorgenomen. Consument is echter bij repliek in het geheel niet meer op deze stelling ingegaan, zodat deze niet is komen vast te staan. Ook op deze grond kan de vordering tot schadevergoe¬ding daarom niet worden toegewezen.
4.5 Bovendien constateert de Commissie dat de koers (biedprijs) van de Obligatie 99,5% bedroeg op 5 april 2011 en dat aan Consument een aanzienlijk bedrag aan couponrente is uitgekeerd. Ook op die grond is de Commissie van oordeel dat het niet is gebleken dat Consument schade heeft geleden als gevolg van de aankoop van de Obligatie.
4.6 Ten aanzien van de couponrente stelt Consument dat deze aanvankelijk steeds tussen de € 250 en € 300 lag, maar dat Aangeslotene vanaf juli 2009 haar afspraken ten aanzien van de rente niet is nagekomen. In dat verband wijst Consument erop dat op 7 juli 2009 een bedrag van slechts € 73,35 aan rente is uitbetaald en op 7 oktober 2009 een bedrag van € 23,53. Aangeslotene heeft in reactie op deze vordering verwezen naar de specificatie van de rente in bijlage E bij haar verweerschrift. In deze bijlage wordt toegelicht dat de rentevoet is verlaagd naar aanleiding van een aantal credit events; ook wordt een overzicht gegeven van de rentevoet in de periode van juli 2004 tot april 2010. De Commissie leidt uit dit overzicht af dat het rentepercentage 1,64% bedroeg op 7 juli 2009 en 0,53% op 7 oktober 2009. De Commissie stelt vast dat deze percentages, indien toegepast op een hoofdsom van € 18.000 en een periode van drie maanden, resulteren in rentebedragen die nauwelijks afwijken van de rentebedragen die Consument stelt te hebben ontvangen (namelijk € 73,80 op 7 juli 2009 en € 23,85 op 7 oktober 2009). Gelet daarop is het niet komen vast te staan dat Aangeslotene niet alle verschuldigde rente heeft betaald. Als gevolg daarvan is ook de vordering tot betaling van rente niet toewijsbaar.
4.7 Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de vorderingen van Consument moeten worden afgewezen.

5. Beslissing

De Commissie wijst, als bindend advies, de vorderingen af.

In artikel 5 van het Reglement van de Commissie van Beroep Financiële Dienstverlening is bepaald in welke gevallen beroep openstaat van beslissingen van de Geschillencommissie Financiële Dienstverlening bij de Commissie van Beroep Financiële Dienstverlening. Daarbij geldt een termijn van zes weken na verzending van deze uitspraak.

Bekijk de volledige uitspraak