Mijn Kifid

Uitspraak 2011-42

Uitspraak Geschillencommissie Financiële Dienstverlening nr. 42
d.d. 22 februari 2011
(mr. B.F. Keulen, voorzitter, mw. mr. E.M. Dil-Stork en prof.mr. M.L. Hendrikse)

Samenvatting

Autoverzekering. Verzwijging lage voorwaardelijke geldstraf. Vraag naar strafrechtelijk verleden bestaat uit twee gedeelten. Consument stelt dat vraag daardoor onduidelijk is. Commissie: vraag is duidelijk, geen beroep op artikel 7:928 lid 5 BW. Beroep verzekeraar op artikel 7:930 lid 4 BW wordt afgewezen omdat een redelijk handelend verzekeraar wel verzekering had gesloten.

1. Procedure
De Commissie beslist met inachtneming van haar Reglement en op basis van de volgende stukken:
– het door de Ombudsman Financiële Dienstverlening overgelegde dossier;
– de brief namens Consument van 1 juli 2010 met bijlagen;
– het ingevulde en op 30 juni 2010 door Consument ondertekende vragenformulier;
– het antwoord van Aangeslotene van 6 september 2010;
– de repliek namens Consument van 13 september 2010;
– de dupliek van Aangeslotene van 5 oktober 2010.

De Commissie heeft vastgesteld dat tussenkomst van de Ombudsman Financiële Dienstverlening niet tot oplossing van het geschil heeft geleid.

De Commissie heeft voorts vastgesteld dat beide partijen het advies als bindend zullen aanvaarden.

De Commissie heeft partijen opgeroepen voor een mondelinge behandeling te Den Haag op maandag 10 januari 2011.

2. Feiten

De Commissie gaat uit van de volgende feiten:

2.1 Consument heeft in 2008 een all risk autoverzekering (hierna: de “Verzekering”) gesloten bij (de gevolmachtigde van) Aangeslotene.

2.2 In het kader van de aanvraag van de Verzekering heeft Consument een vragenlijst (hierna: de “Vragenlijst”) ingevuld. Vraag 26 van de Vragenlijst luidt als volgt:
“Bent u of is een andere belanghebbende bij deze verzekering in de laatste acht jaar, als verdachte of ter uitvoering van een opgelegde (straf)maatregel, in aanraking geweest met politie of justitie? Hiermee bedoelen we tevens of u of een andere belanghebbende bij deze verzekering in de laatste acht jaar, als verdachte of ter uitvoering van een opgelegde (straf)maatregel, in aanraking is geweest met politie of justitie in verband met (voorwaardelijke) ontzegging van de rijbevoegdheid?”
Deze vraag dient met “ja”of “nee”te worden beantwoord. Consument heeft “nee” aangekruist.

2.3 Eind februari 2009 is de verzekerde auto gestolen. Consument heeft hiervan aangifte gedaan bij de politie.

2.4 In het op 6 maart 2009 door hem ondertekende diefstal informatie formulier heeft Consument op de vraag “Is één der hieronder genoemde personen ooit als verdachte terzake misdrijf met politie en/of justitie in aanraking geweest?” geantwoord 10 jaar geleden betrokken te zijn geweest bij een vechtpartij en 3 jaar geleden bij een gewelds¬delict in familieverband. In verband met het laatste delict is Consument een voorwaardelijke geldboete van € 200,- opgelegd met een proeftijd van 2 jaar.

2.5 Aangeslotene heeft bij brief gedateerd 3 april 2009 met een beroep op de artikelen 7:928, 7:929 en 7:930 BW (verzwijging) de schadeclaim van Consument afgewezen vanwege de onjuiste beantwoording van vraag 26 van de Vragenlijst.

2.6 In het kader van de behandeling van deze kwestie door de Ombudsman Financiële Dienstverlening heeft Aangeslotene zich uit pragmatische overwegingen bereid verklaard alsnog 50% van de door Consument geleden schade te vergoeden. Consument heeft dit aanbod niet geaccepteerd.

3. Geschil

3.1 Consument vordert dat Aangeslotene aan hem een bedrag van € 59.550,61 betaalt, zijnde de waarde van de auto vermeerderd met de prijs van enkele nadien aangekochte accessoires. Hiernaast vordert Consument vergoeding van de door hem gemaakte kosten van rechtskundige bijstand.

3.2 Deze vorderingen steunen, kort en zakelijk weergegeven, op de volgende grondslagen:
Consument stelt dat vraag 26 van de Vragenlijst onduidelijk is en voor meerderlei uitleg vatbaar omdat deze uit twee subvragen bestaat die ieder met “ja” of “nee” beantwoord kunnen worden. De vraag voldoet aldus niet aan de eis van artikel 7:928 lid 5 BW. Consument heeft zich bij de beantwoording van vraag 26 laten leiden door het deel dat betrekking heeft op eventuele ontzegging van de rijbevoegdheid en zich niet gerealiseerd dat vraag 26 ook betrekking heeft op het strafrechtelijke verleden in het algemeen. Consument was daarbij geheel te goeder trouw en had niet de bedoeling het geweldsmisdrijf uit 2006 opzettelijk te verzwijgen. Consument beroept zich in dit verband tevens op artikel 7:928 lid 6 BW. Consument wijst er op dat hij in het diefstal informatie formulier de vraag of hij in het verleden ooit als verdachte ter zake van een misdrijf met politie en/of justitie in aanraking is geweest wel correct heeft ingevuld omdat deze vraag voor hem wel duidelijk was. Ten slotte merkt Consument ten aanzien het beroep van Aangeslotene op artikel 7:930 lid 4 BW op dat het daar gaat om een redelijk handelend verzekeraar. Consument wijst er in dit kader op dat hij inmiddels een autoverzekering bij een andere verzekeraar heeft gesloten waarbij deze verzekeraar geen probleem zag in het feit dat Consument enkele jaren geleden een voorwaardelijke geldboete kreeg opgelegd vanwege een geweldsdelict.

3.3 Aangeslotene heeft, kort en zakelijk weergegeven, de volgende verweren gevoerd:
Aangeslotene beroept zich op de artikelen 7:928, 7:929 en 7:930 BW (verzwijging) omdat Consument vraag 26 van de Vragenlijst onjuist heeft beantwoord. Volgens Aangeslotene is vraag 26 van de Vragenlijst niet onduidelijk of voor meerderlei uitleg vatbaar. Aangeslotene verwijst in het bijzonder ook naar artikel 7:930 lid 4 BW en stelt dat als Consument vraag 26 correct had ingevuld, zij de verzekering niet zou hebben gesloten. Aangeslotene wijst in dit kader op haar in de procedure bij de Ombudsman Financiële Dienstverlening ingebrachte acceptatierichtlijnen. Voor de toepassing van artikel 7:930 lid 4 BW is hiernaast volgens Aangeslotene niet relevant of Consument bij de aanvraag van de Verzekering te goeder trouw was of niet.

4. Zitting

Ter zitting hebben Consument en Aangeslotene hun standpunten nader toegelicht.

5. Beoordeling

5.1 De primaire vraag waarvoor de Commissie zich in deze kwestie gesteld ziet, is of met het stellen van vraag 26 van de Vragenlijst voldaan is aan de in artikel 7:928 lid 5 BW gegeven maatstaf dat de verzekeraar uitdrukkelijk een vraag heeft gesteld in niet voor misverstand vatbare termen naar feiten omtrent het strafrechtelijke verleden van verzekeringnemer voor zover deze feiten zijn voorgevallen in de laatste acht jaren voorafgaand aan het sluiten van de verzekering. Indien deze vraag ontkennend wordt beantwoord kan Aangeslotene geen beroep doen op verzwijging door Consument. Bij een bevestigend antwoord rijst vervolgens de vraag of Aangeslotene de schade¬claim van Consument kon afwijzen met een beroep op het bepaalde in artikel 7:930 lid 4 BW.

5.2 Vraag 26 van de Vragenlijst bestaat uit twee zinnen. In de eerste zin vraagt Aangeslotene in algemene termen naar feiten omtrent het strafrechtelijke verleden van Consument in de laatste acht jaren. Door de tweede zin te laten beginnen met de woorden “Hiermee bedoelen we tevens…” is naar het oordeel van de Commissie duidelijk en in niet mis te verstane termen door Aangeslotene aangegeven dat met de vraag naar feiten omtrent het strafrechtelijke ook wordt gedoeld op (voorwaardelijke) ontzegging van de rijbevoegdheid. Dat de tweede zin ten onrechte met een vraagteken wordt afgesloten doet hieraan niet af.
Naar het oordeel van de Commissie is vraag 26 van de Vragenlijst derhalve duidelijk en voldoet deze vraag aan de maatstaf van artikel 7:928 lid 5 BW.

5.3 De thans door de Commissie te beantwoorden vraag is of Aangeslotene de schade¬claim van Consument kon afwijzen met een beroep op het bepaalde in artikel 7:930 lid 4 BW.

5.4 Artikel 7:930 lid 4 BW bepaalt dat geen uitkering is verschuldigd indien de verzekeraar bij kennis van de ware stand van zaken geen verzekering zou hebben gesloten. De ware stand van zaken in de onderhavige kwestie is dat Consument bij de beantwoording van vraag 26 van de Vragenlijst een geweldsdelict in familieverband waarvoor hem een voorwaardelijke geldboete van € 200,- is opgelegd, heeft verzwegen.

5.5 Anders dan Aangeslotene heeft gesteld gaat het bij artikel 7:930 lid 4 BW niet om het acceptatiebeleid van een individuele verzekeraar. Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat moet worden uitgegaan van het acceptatiebeleid van een redelijk handelend verzekeraar. Zie Parl. Gesch. Verzekering (Hendrikse/Martius/Rinkes), p. 39. Dit betekent dat indien het acceptatiebeleid van een individuele verzekeraar niet voldoet aan het acceptatiebeleid van een gemiddelde verzekeraar, de betreffende verzekeraar zich niet aan de uitkering kan onttrekken tenzij hij zijn afwijkende acceptatiebeleid voor het sluiten van de verzekering aan de verzekeringnemer kenbaar heeft gemaakt.
5.6 De Commissie is van oordeel dat het in het onderhavige geval onaannemelijk is – en het is door Aangeslotene ter zitting ook niet aannemelijk gemaakt – dat een redelijk handelend verzekeraar die er bij het aangaan van de verzekering van op de hoogte was dat de verzekeringnemer een voorwaardelijke geldboete van € 200,- was op¬gelegd wegens een geweldsdelict in familieverband geweigerd had de autoverzekering te sluiten. Verder is niet gebleken of door Aangeslotene is gesteld dat zij haar afwijkende acceptatiebeleid bij het sluiten van de Verzekering kenbaar heeft gemaakt aan Consument. Het beroep op artikel 7:930 lid 4 BW door Aangeslotene faalt derhalve.

5.7 Artikel 7:930 lid 2 BW bepaalt dat de bedongen uitkering onverkort geschiedt indien de niet of onjuist meegedeelde feiten van geen belang zijn voor de beoordeling van het risico zoals dit zich heeft verwezenlijkt. De stelplicht – en zonodig – de bewijslast in dezen ligt bij de verzekerde. Deze bepaling dient aldus te worden verstaan – zie Parl. Gesch. Verzekering (Hendrikse/Martius/Rinkes), p. 36 en Geschillencommissie Kifid 2010/162 – dat – toegespitst op het onderhavige geval – het verzwegen straf¬rechtelijke gegeven van een voorwaardelijke geldboete van € 200,- die was opgelegd wegens een geweldsdelict in familieverband geen rol heeft gespeeld bij het plaats¬vinden van de diefstal en dat genoemd feit ook de kans niet heeft vergroot dat er een diefstal zou plaatsvinden.
Consument heeft gemotiveerd gesteld – en dit is door Aangeslotene niet (voldoende) betwist – dat in het onderhavige geval niet voldaan is aan het in artikel 7:930 lid 2 BW neerlegde causaliteitsbeginsel.

5.8 Het in 5.6 en 5.7 overwogene leidt de Commissie tot de conclusie dat in het onder¬havige geval de vorderingen van Consument dienen te worden toegewezen. Voor de bepaling van de door Consument gevorderde kosten van rechtsbijstand zoekt de Commissie aansluiting bij het liquidatietarief rechtbanken en gerechtshoven. Alle overige door partijen ingebrachte stellingen en argumenten kunnen niet tot een ander oordeel leiden en zullen derhalve onbesproken blijven.

6. Beslissing

De Commissie beslist, als bindend advies, dat Aangeslotene binnen een termijn van drie weken na de dag waarop een afschrift van deze beslissing aan partijen is verstuurd aan de Consument vergoedt een bedrag van € 59.550,61 vermeerderd met de door Consument betaalde eigen bijdrage van € 50,- voor de behandeling van dit geschil. Tevens dient Aangeslotene binnen de eerder genoemde termijn van drie weken aan Consument te betalen een bedrag voor kosten van rechtsbijstand van € 2.682,–.

In artikel 5 van het Reglement van de Commissie van Beroep Financiële Dienstverlening is bepaald in welke gevallen beroep openstaat van beslissingen van de Geschillencommissie Financiële Dienstverlening bij de Commissie van Beroep Financiële Dienstverlening. Daarbij geldt een termijn van zes weken na verzending van deze uitspraak.

Bekijk de volledige uitspraak