Mijn Kifid

Uitspraak 2014-033 (bindend)

Uitspraak Commissie van Beroep 2014-033 d.d. 15 oktober 2014
(mr. F.R. Salomons, mr. C.A. Joustra, drs. mr. P.H.M. Kuijs AAG, mr. W.J.J. Los en
mr. F.P. Peijster, leden, en mr. M.J. Drijftholt, secretaris)

Samenvatting

Effectenlease. Dwaling, misleiding bij de totstandkoming van de overeenkomst. Schadeberekening en eigen schuld; toepassing van de door de Hoge Raad in zijn arresten van 5 juni 2009 geformuleerde uitgangspunten.

Klik hier voor de uitspraak in eerste aanleg.

1. De procedure in hoger beroep

1.1 Belanghebbende heeft bij een op 19 februari 2014 bij Kifid binnengekomen beroepschrift de uitspraak van de Geschillen¬commissie Financiële Dienst¬verlening (verder: Geschillencommissie) van 7 januari 2014 (dossiernr. [nummer]) ter toetsing voorgelegd. Belanghebbende heeft vervolgens nog een aanvullend beroepsschrift, met bijlagen, ingediend.

1.2 De Instelling heeft een op 17 april 2014 gedateerd een verweer¬schrift, met bijlage, ingediend. Daarbij is tevens incidenteel appel ingesteld.

1.3 Belanghebbende heeft bij een op 7 mei 2014 gedateerde brief met bijlagen het incidenteel beroep bestreden.

1.4 De Commissie van Beroep heeft het beroep mondeling behandeld op 26 mei 2014. Partijen hebben hun standpunt nader toegelicht en vragen van de Commissie van Beroep beantwoord. Namens Belanghebbende is een pleitnotitie overgelegd.

1.5 Gelijktijdig met de mondelinge behandeling van deze zaak heeft de mondelinge behandeling van de zaken [naam] / [naam ([nummer]) en [naam] / [naam ([nummer]) plaatsgevonden.

2. De procedure in eerste aanleg

Voor het verloop van de procedure in eerste aanleg verwijst de Commissie van Beroep naar de aan deze uitspraak gehechte uitspraak van de Geschillen¬commissie van 7 januari 2014.

3. Inleiding op de beoordeling van het beroep

3.1 De Commissie van Beroep gaat op grond van:
– hetgeen de Geschillencommissie onbestreden heeft vastgesteld,
– de niet of niet voldoende weersproken inhoud van de stukken van het geding en
– hetgeen bij de mondelinge behandeling is gebleken,
uit van het volgende.

(i) Tussen Belanghebbende en de Instelling zijn twee overeenkomsten tot stand gekomen met betrekking tot het door de Instelling aangeboden effectenleaseproduct “[naam” (hierna ook: de [XY]-producten). De overeenkomsten zijn door de Instelling geadministreerd onder de contractnummers [nummer] en [nummer]. Het product heeft onder meer de volgende in beide overeenkomsten vermelde kenmerken.

– Belanghebbende neemt van de Instelling in lease pakketten aandelen in een vijftal AEX genoteerde fondsen met een totale aanschafwaarde (hoofdsom) van
€ 26.896,10 (fl. 59.271,20).
– Het product wordt aangegaan voor een vaste periode van 120 maanden, te rekenen vanaf de aankoopdag van de aandelen.
– De Instelling brengt rente in rekening op basis van 10,00% per jaar (10,47% effectief per jaar), maandelijks achteraf te betalen, wat neerkomt op het bedrag van in totaal € 26.894,64.
– De Instelling brengt voorts toekomstige administratiekosten ten bedrage van
€ 4,54 per maand (in totaal € 544,80) in rekening.
– De totaal overeengekomen lease som bedraagt € 54.335,30.
– Behalve de maandelijkse administratiekosten wordt over de hoofdsom gedurende 120 maanden uitsluitend rente betaald, per maand € 228,66.
– De hoofdsom wordt in twee termijnen terugbetaald: een bedrag van fl. 100,-
(€ 45,38) uiterlijk op de 15e dag van de 119e maand van de leaseperiode, het restant van fl. 59.171,20 (€ 26.850,72) dient bij afloop van de overeenkomst te worden betaald en kan worden verrekend met de verkoopopbrengst van de aandelen.
– Bij voortijdige beëindiging vindt verkoop van de aandelen plaats en wordt de verkoopopbrengst aan Belanghebbende uitbetaald onder verrekening van al hetgeen Belanghebbende aan de Instelling is verschuldigd. Bij een negatieve uitkomst van deze verrekening dient Belanghebbende het gebleken tekort aan de Instelling te voldoen.
– Belanghebbende verklaart door ondertekening van de overeen¬komst dat zij bekend is met de Bijzondere Voorwaarden en dat zij zich bewust is van de aan de overeenkomst verbonden risico’s. In de Bijzondere Voorwaarden is ten aanzien daarvan opgenomen dat het beleggingsrisico, waaronder begrepen het risico van een waardedaling van de aangekochte aandelen evenals van het uitblijven van opbrengsten daarvan, voor rekening van Belanghebbende is. Hierin is ook vermeld dat alle baten en waardeveranderingen van de aandelen aan Belanghebbende toekomen. In geval van keuzedividend kan Belanghebbende telkens het dividend laten uitkeren in contanten, dan wel in aandelen.
– Aan het einde van de overeenkomst, nadat Belanghebbende aan al zijn verplichtingen heeft voldaan zal de Instelling de aandelen voor Belanghebbende verkopen onder verrekening van het restant van de hoofdsom.

(ii) De Instelling verkoopt haar producten door middel van tussenpersonen.

(iii) De contractuele looptijd van beide overeenkomsten eindigde op 29 maart 2011. Belanghebbende heeft tot het einde toe maandelijks € 228,66 betaald.

(iv) Belanghebbende is na het sluiten van de overeenkomsten een geregistreerd partnerschap aangegaan.

(v) De Instelling heeft Belanghebbende met een brief van 26 april 2011 een eindafrekening gezonden. In deze afrekening heeft de Instelling het volgende vermeld:

Waarde aandelen: € 12.425,64
Lening: € 26.896,10
Resultaat € -14.470,46

Van dit bedrag, de restschuld, heeft de Instelling in overeen¬stemming met de door haar gehanteerde Duisenberg-regeling een bedrag van € 9.695,21 kwijtgescholden. Daarmee is de restschuld afgenomen tot € 4.775,25. Belanghebbende heeft dit bedrag niet betaald.

(vi) Gedurende de looptijd van het product heeft Belanghebbende € 7.221,58 aan dividend ontvangen.

3.2 In deze procedure vordert Belanghebbende:
– vernietiging van de beide effectenleaseovereenkomsten;
– betaling van een bedrag van € 55.878,20, zijnde tweemaal de inleg van € 228,66 gedurende 120 maanden, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de datum van de eerste klacht;
– kosten voor rechtsbijstand.

3.3 De Geschillencommissie heeft de vordering van Belanghebbende voor een deel toe-gewezen. In de kern heeft de Geschillencommissie geoordeeld dat de Instelling jegens Belanghebbende is tekort¬geschoten in haar zorgplicht, dat zij is gehouden de daaruit voortvloeiende schade te vergoeden, maar dat Belanghebbende op grond van eigen schuld 40% van de schade voor eigen rekening dient te nemen.

4. Beoordeling van het principaal en incidenteel beroep

4.1 Er is aanleiding het principaal en het incidenteel beroep gezamenlijk te behandelen. Belanghebbende heeft in het principaal beroep negen bezwaren aangevoerd. In het incidenteel beroep heeft de Instelling drie bezwaren aangevoerd.

4.2 Ondertekening van de overeenkomsten

4.2.1 Belanghebbende stelt in haar eerste bezwaar dat zij de overeen¬komsten nimmer heeft ondertekend. Naar de Commissie van Beroep begrijpt, stelt zij zich op het standpunt dat handtekeningen op de overeenkomsten niet van haar afkomstig zijn. Zij zou dan ook niet gebonden zijn aan de contracten.

4.2.2 Belanghebbende heeft deze stelling onvoldoende onderbouwd, omdat het onaannemelijk is dat zij akkoord is gegaan met maandelijkse betalingen van tweemaal € 228,66 zonder te weten waarvoor zij deze betalingen deed. Daarbij betrekt de Commissie van Beroep dat Belanghebbende pas bij haar reactie op het verweer¬schrift van de Instelling deze stelling voor het eerst heeft betrokken, terwijl zij de – ondertekende – contracten waaruit bleek dat zij een tweetal aandelenleaseovereenkomsten had gesloten, reeds veel eerder in haar bezit had. Evenals de Geschillencommissie, gaat de Commissie van Beroep er dan ook van uit dat Belanghebbende de overeenkomsten zelf heeft ondertekend en geretourneerd.

4.3 Kansovereenkomst

4.3.1 Het door Belanghebbende onder 2 aangevoerde bezwaar is gericht tegen rechtsoverweging 4.2.1 van de Geschillencommissie voor zover zij hierin de stelling van Belanghebbende verwerpt dat sprake is van kansovereenkomsten.

4.3.2 Dit bezwaar moet al hierom falen omdat wanneer de overeenkom¬sten wel zouden moeten worden gekwalificeerd als kansovereenkomst, niet valt in te zien dat hieraan consequenties zijn verbonden die tot het oordeel zouden moeten leiden dat de beslissing van de Geschillen¬commissie niet juist is.

4.4 Totstandkoming van de overeenkomst, dwaling, misleiding

4.4.1 Het derde bezwaar van Belanghebbende is gericht tegen de rechtsoverwegingen 4.3.2 en 4.3.3 van de Geschillen¬commissie. Hierin overweegt de Geschillencommissie (samengevat weergegeven) dat Belanghebbende voor het retourneren van de ondertekende contracten in de gelegenheid was het door de Instelling ter beschikking gestel¬de contractsformulier, met daarin de volledige voorwaarden van de overeenkomsten, (nader) te bestuderen. Het moet Belanghebbende bij nauwkeurige kennisneming van de contracts¬formulieren duidelijk zijn geworden dat de overeenkomsten niet zonder risico zouden zijn. Belanghebbende moet derhalve worden verweten dat zij, onervaren op het terrein van beleggen, de overeen¬komst is aangegaan zonder zich te verdiepen in, en zo nodig te informeren over
de precieze aard en potentiële risico’s. Hierin ligt naar het oordeel van de Geschillencommissie besloten dat zij Belanghebbende niet volgt in haar stellingen dat zij bij het aangaan van de overeenkomsten heeft gedwaald, of dat de overeenkomsten aantastbaar zijn wegens misleiding.

4.4.2 In haar toelichting op het derde bezwaar voert Belanghebbende aan dat de Geschillencommissie onvoldoende aandacht heeft besteed aan haar persoonlijke
omstan¬dig¬heden. Belanghebbende wilde destijds sparen voor een nieuw rieten dak en heeft zich daartoe laten adviseren door een tussenpersoon. Dit heeft geresulteerd in het [XY]-product. De aanvraag is via de tussenpersoon gegaan en Belang¬hebbende is daar nauwelijks bij betrokken geweest. Van Belang¬hebbende kan niet worden verwacht dat zij alle documentatie precies doorneemt; zij mag vertrouwen op de informatie die de tussen-persoon haar namens [naam instelling] gaf.
Op [naam instelling] rustte (zo begrijpt de Commissie van Beroep) de verplichting om te onderzoeken of de overeenkomsten geschikt waren voor Belanghebbende.

4.4.3 Dit bezwaar faalt. De Instelling heeft tijdig die inlichtingen omtrent de wezenlijke kenmerken van de overeenkomsten – waaronder de aan de overeenkomsten verbonden risico’s, zoals het restschuldrisico – verschaft die in de gegeven omstandigheden zijn vereist om een eventuele onjuiste voorstellingen van zaken redelijkerwijs te voorkomen. Dat Belanghebbende de toegezonden documentatie niet heeft bestudeerd, maakt dit niet anders.

4.5 Schadeberekening en –verdeling

4.5.1 De bezwaren 4 en 6 (deels) van Belanghebbende en de bezwaren A tot en met C van de Instelling lenen zich voor gezamenlijke behan¬deling.

4.5.2 Onder de bezwaren 4 en 6 bestrijdt Belanghebbende rechts¬over¬weging 4.3.7 van de Geschillencommissie, waarin deze oordeelt dat het ontstaan van nadeel voor Belanghebbende ook aan Belanghebbende zelf is te wijten en wel voor 40%.

4.5.3 De Instelling richt in het incidenteel beroep bezwaren tegen het oordeel van de Geschillencommissie in haar rechtsoverweging 4.3.5 dat alle uit de overeenkomst voortvloeiende betalings¬verplichtingen van Belanghebbende – ook betalingsverplichtingen die betrekking hebben op de verschuldigde rente, aflossing en andere kosten – behoren tot de schade die in zodanig verband staat tot de tekortkoming van de Instelling bij het aangaan van de overeenkomst dat zij redelijkerwijs als gevolg van deze tekortkoming aan de Instelling kan worden toegerekend zoals bedoeld in artikel 6:98 BW.

4.5.4 De Instelling voert ter ondersteuning van haar eerste bezwaar aan, kort weergegeven, dat de Geschillencommissie ten onrechte is voorbijgegaan aan de door de Hoge Raad in zijn arresten van 5 juni 2009 geformuleerde uitgangspunten. De Geschillencommissie heeft, volgens de Instelling, nagelaten te onderzoeken of de inkomens- en vermogenspositie van Belanghebbende ten tijde van het aangaan aanvaardbaar of onaanvaardbaar was. Had de Geschillen¬commissie hiernaar wel een onderzoek gedaan, dan zou zij tot de conclusie hebben moeten komen dat geen grond bestond voor het oordeel dat de Instelling ook schade bestaande uit de inleg dient te vergoeden.

4.5.5 De Geschillencommissie heeft in haar rechtsoverweging 4.3.1 geoordeeld dat de Instelling door de overeenkomsten met betrekking tot het [XY]-product te sluiten zonder zich in de precontractuele fase naar behoren te kwijten van de op haar rustende, in de uitspraak nader omschreven, “voorlichtings-, vergewissings- en onderzoeks¬verplichtingen” jegens Belanghebbende is tekortgeschoten in de nakoming van de bijzondere zorgvuldigheid die zij als aanbieder van deze overeenkomsten in acht diende te nemen.
Hiermee heeft de Instelling naar het oordeel van de Geschillencommissie onrechtmatig jegens Belanghebbende gehandeld. Dit oordeel is in beroep niet bestreden zodat hiervan moet worden uitgegaan.

4.5.6 Nu vaststaat dat de Instelling is tekortgeschoten in de nakoming van haar in de pre-contractuele fase in acht te nemen bijzondere zorgplicht, dient de Instelling de met dit tekortschieten verband houdende schade te vergoeden.

4.5.7 Wat betreft het antwoord op de vraag welke schade – alleen de restschuld, dan wel tevens rente, eventuele aflossingen en kosten – als gevolg van het tekortschieten van de Instelling aan haar kan worden toegerekend in de zin van art. 6:98 BW en in beginsel door de Instelling moet worden vergoed, is in het bijzonder van belang hetgeen de Hoge Raad onder meer in zijn drie arresten van 5 juni 2009 betreffende effectenleaseproducten. In het bijzonder in het arrest ECLI:NL:2009:BH2815, NJ 2012, 182 is de Hoge Raad met het oog op een praktische, efficiënte en zo mogelijk uniforme beoordeling van de grote aantallen geschillen omtrent effectenlease¬overeen¬komsten in algemene beschouwingen onder meer ingegaan op het verband tussen het niet naleven van de zorgplicht en de verplichting tot vergoeden van schade. Daarmee heeft de Hoge Raad niet een instructie gegeven voor de verdere behandeling van dit soort geschillen, maar slechts een handreiking gegeven voor de beslechting ervan. De Commissie van Beroep is van oordeel dat hetgeen de Hoge Raad in zijn genoemde uitspraken heeft aanvaard, geldt als ongeschreven recht waarvan bij de beoordeling van het beroep moet worden uitgegaan.
De Hoge Raad heeft in de bedoelde uitspraken wel de kanttekening geplaatst dat bij de beoordeling van geschillen omtrent effecten¬leaseproducten uiteindelijk in individuele zaken niet in onbeperkte mate kan worden geabstraheerd van de omstandigheden van het geval. Wat het onderhavige geschil betreft valt echter niet in te zien dat het in relevante wijze afwijkt van de doorsnee gevallen waartoe de door de Hoge Raad berechte geschillen behoorden.

4.5.8 De Instelling verwijt de Geschillencommissie, dit met verwijzing naar de hiervoor genoemde uitspraken van de Hoge Raad, dat zij niet voldoende onderzoek heeft gedaan naar de inkomens- en vermogenspositie van Belanghebbende. Had zij dit wel gedaan, dan zou, zo betoogt de Instelling, zijn gebleken dat de financiële omstandigheden van Belanghebbende zodanig waren dat zij de overeenkomst “gewoon” zou hebben gesloten. Hieraan verbindt de Instelling de gevolgtrekking dat geen grond ervoor bestaat om schade bestaande uit de inleg te vergoeden. Tevens stelt de Instelling zich op het standpunt dat in dat geval de inleg op de voet van art. 6:101 BW voor rekening van Belanghebbende dient te blijven.

4.5.9 Wat betreft het verweer van de Instelling dat causaal verband ontbreekt, heeft het volgende te gelden. Ervan uitgaande dat de inkomens- en vermogenspositie van Belanghebbende ten tijde van het aangaan van de overeenkomsten toereikend was om haar betalingsver¬plichtingen uit die overeenkomsten, waaronder de mogelijke (maximale) restschuld, na te komen, zal het verweer van de Instel¬ling dat Belanghebbende de overeenkomst niettemin zou zijn aangegaan indien de Instelling niet in haar zorgplicht was tekortgeschoten, in het licht van de stellingen van Belanghebbende voldoende concreet moeten worden onderbouwd. De Instelling heeft dit evenwel nagelaten. Het oorzakelijk verband tussen het tekortschieten en de schade bestaande uit rente, aflossingen en kosten staat derhalve vast.

4.5.10 Ten aanzien van het art. 6:101 BW-verweer overweegt de Commissie van Beroep als volgt. Ter zake van de op grond van art. 6:101 BW vereiste afweging heeft de Hoge Raad in het eerdergenoemde arrest onderscheid gemaakt tussen de verschillende schadeposten, te weten: de reeds betaalde rente en aflossing enerzijds en de restschuld anderzijds.

4.5.11 Ten aanzien van schade bestaande uit de betaalde rente en aflossing moet in aanmerking worden genomen welke de bestedings¬ruimte was die Belanghebbende destijds had. Wanneer destijds – bij onderzoek door de Instelling – zou zijn gebleken dat de inkomens- en vermogenspositie van Belanghebbende naar redelijke verwachting toereikend was om aan de betalingsverplichtingen uit de overeen¬komsten te voldoen, zullen deze schadeposten in beginsel geheel voor rekening van Belanghebbende moeten worden gelaten, aangezien deze schade dan geheel kan worden toegeschreven aan de omstandigheid dat, naar de Belanghebbende wist of moest weten, met geleend geld is belegd.

4.5.12 Belanghebbende heeft niet gesteld dat bij onderzoek destijds zou zijn gebleken dat haar inkomens- en vermogenspositie ontoe¬reikend was. De gemachtigde van Belanghebbende heeft voorts ter mondelinge behandeling in hoger beroep te kennen gegeven dat het aannemelijk is dat indien het bedoelde onderzoek destijds was uitgevoerd, de conclusie zou zijn geweest dat Belanghebbende aan de betalingsverplichtingen had kunnen voldoen. Dit brengt mee dat de schade bestaande uit de inleg volledig voor rekening van Belanghebbende dient te blijven. Belanghebbende heeft geen feiten aan¬gevoerd die tot een andere verdeling aanleiding zouden moeten geven. Haar verwijzing naar HR 6 september 2013, NJ 2014, 176, ECLI:NL:HR:2013:CA1725, kan Belanghebbende niet baten, omdat die zaak wezenlijk afwijkt van de standaard effectenleaserelatie, nu deze zag op de aansprakelijk¬heid van een financieel dienstverlener die was benaderd voor een op een specifieke situatie toegesneden advies.

4.5.13 Ter zake van de restschuld geldt dat het oorzakelijk verband tussen het onrechtmatig handelen van de Instelling en de door Belang¬hebbende geleden schade vaststaat. Er zal op de voet van art. 6:101 BW moeten worden beoordeeld in hoeverre deze schade een gevolg is van aan Belanghebbende zelf toe te rekenen omstandigheden.

Hierbij geldt dat uit de schriftelijke overeenkomst voldoende duidelijk kenbaar was dat werd belegd met geleend geld en dat het geleende bedrag moest worden terugbetaald, ongeacht de waarde van de effecten ten tijde van de verkoop. Ook valt in aanmerking te nemen dat van Belanghebbende mocht worden verwacht dat zij, alvorens de overeenkomst aan te gaan, zich redelijke inspanningen zou getroosten om de tekst van de overeenkomst te begrijpen.
Dit moet leiden tot de gevolgtrekking dat deze door Belanghebbende geleden (restschuld) schade mede is veroorzaakt door aan haar toe te rekenen omstandig¬heden.

4.5.14 De Geschillencommissie heeft geoordeeld dat 40% van de geleden (restschuld)schade voor rekening van Belanghebbende komt. Daarmee komt het oordeel van de Geschillencommissie overeen met de verdeling die volgens de Hoge Raad in geschillen omtrent effecten¬leaseovereenkomsten tot uitgangspunt kan worden genomen. Belanghebbende noch de Instelling heeft feiten aangevoerd die tot een andere verdeling aanleiding zouden moeten geven.

4.5.15 Dit een en ander leidt ertoe dat de door Belanghebbende aangevoerde bezwaren falen en dat de bezwaren van de Instelling gegrond zijn.

4.6 Vordering in reconventie?

4.6.1 Voor zover Belanghebbende in haar zesde bezwaar ervan uitgaat dat de Geschillencommissie een reconventionele vordering van de Instelling van € 4.775,25 beoordeelt, is dit bezwaar gegrond op een onjuiste lezing van de uitspraak. De Geschillencommissie heeft geen oordeel of beslissing gegeven over of op een vordering van de Instelling. De Geschillencommissie diende, zoals zij deed, bij haar beoordeling wel rekening te houden met de betalingsverplichtingen die over en weer uit de overeen-komsten voor partijen voortvloeiden.

4.7 Dividendverrekening

4.7.1 In haar vijfde bezwaar bestrijdt Belanghebbende de overweging van de Geschillencommissie dat de Instelling op schadevergoeding in mindering mag brengen de bedragen die bij wege van dividend of anderszins aan Belanghebbende zijn uitgekeerd. Belanghebbende voert als bezwaar aan dat de correctie van 40% die de Geschillencommissie heeft toegepast in verband met art. 6:101 BW ook moet worden toege¬past bij de verrekening van uitgekeerd dividend.

4.7.2 De Commissie van Beroep oordeelt als volgt. De schade die Belanghebbende heeft geleden als gevolg van het onrechtrechtmatig handelen van de Instelling, is het in geld uit te drukken uitein¬delijke nadeel. Dit nadeel is het resultaat van verrekening van de betalingen die Belanghebbende heeft gedaan ter uitvoering van de overeenkomst en de bedragen die zij in dit kader heeft ontvangen. Het gaat, zoals de Hoge Raad het uitdrukt in rechtsoverweging 5.7 van zijn meergenoemde uitspraak, om het saldo van gedane en ontvangen betalingen.

Van dit saldo blijft, naar volgt uit hetgeen hiervoor is overwogen, 40% voor rekening van Belanghebbende. Onjuist is daarom hetgeen de Geschillencommissie in de bestreden rechts¬overweging heeft overwogen dat erop neerkomt dat het volle bedrag van door Belanghebbende ontvangen dividendbetalingen op de door de Instelling te vergoeden schade in mindering moet worden gebracht.

4.7.3 Het hier aan de orde zijnde bezwaar van Belanghebbende is dus gegrond.

4.8 Ingangsdatum wettelijke rente

4.8.1 Belanghebbende klaagt in bezwaar 7 dat de Geschillencommissie ten onrechte heeft geoordeeld dat zij de klacht op 1 juli 2010 voor het eerst bij de Instelling heeft neergelegd. Belanghebbende voert aan dat zij al eerder heeft geklaagd, namelijk in 2006.

4.8.2 Bij de behandeling van dit bezwaar heeft Belanghebbende geen belang meer, nu hiervoor is overwogen dat zij geen aanspraak kan maken op terugbetaling van door haar betaalde rente en aflossingen gedurende de looptijd van de overeenkomst. Dit wordt niet anders doordat zij al in 2003 voor het eerst heeft geklaagd. Uit de vaststaande feiten volgt dat Belanghebbende volgt voorts dat zij de restschuld onbetaald heeft gelaten, zodat voor de klachtdatum ook niet van belang is voor de ingangsdatum van de wettelijke rente.

4.9 Buitengerechtelijke incassokosten

4.9.1 De Geschillencommissie heeft aan Belanghebbende een tegemoet¬koming in de kosten van het aanhangig maken en de behandeling van het geschil ten laste van de Instelling toegekend op de voet van art. 40.9 van het Reglement Ombudsman & Geschillencommissie Finan¬ciële Dienstverlening. Belanghebbende verwijt de Geschillen¬commissie dat zij geen tegemoet¬koming heeft vastgesteld voor de procedure bij de Ombudsman Financiële Dienstverlening en voorts dat zij het “tarief kantongerechten” heeft toegepast (bezwaar 8).

4.9.2 De Commissie van Beroep is van oordeel dat dit bezwaar faalt. Het bedoelde art. 40.9 geeft de Geschillencommissie niet de bevoegd¬heid een vergoeding toe te kennen van de kosten voor het voorleggen van het geschil aan de Ombudsman Financiële Dienstverlening. Voorts heeft de Geschillencommissie terecht het “tarief kantongerechten” toegepast, nu de onderhavige vordering kan worden gekwalificeerd als een vordering uit huurkoop en dit soort vorderingen tot de absolute bevoegdheid van de kantonrechter behoort (art. 93, aanhef en onder c, Rv).

4.10 Berekening van de te vergoeden schade

4.10.1 De Geschillencommissie heeft geoordeeld dat zij niet over voldoende gegevens beschikt om nauwkeurig te bepalen welk bedrag de Instelling ter vergoeding van de schade aan Belanghebbende dient te betalen.

4.10.2 Het hiertegen gerichte bezwaar (bezwaar 9) van Belanghebbende faalt omdat de Geschillencommissie onder de gegeven omstandigheden niet gehouden was de schade nauwkeurig vast te stellen.

4.11 Slotsom

De slotsom is dat:
• de schade bestaande uit betaalde rente, eventuele aflossingen en kosten, zoals door Belanghebbende gevorderd, niet voor vergoeding in aanmerking komt;
• de overige schade (restschuld (€14.470.46) verminderd met hetgeen Belanghebbende aan dividend (€ 7.221,58) of anderszins in de uitvoering van de overeenkomst mocht hebben ontvangen) voor 40% voor rekening van Belanghebbende dient te blijven;
• er geen aanleiding is te bepalen dat de Instelling aan Belanghebbende een vergoeding dient te betalen voor haar bijdrage voor beroep en gemaakte proceskosten.

5. Beslissing

De Commissie van Beroep stelt de volgende beslissing in de plaats van de beslissing van de Geschillencommissie:

De Commissie van Beroep wijst, als bindend advies, de vorderingen van Belanghebbende af.

Bekijk de volledige uitspraak