Mijn Kifid

Uitspraak 2014-035 (bindend)

Uitspraak Commissie van Beroep 2014-035 d.d. 27 oktober 2014
(mr. C.A. Joustra, voorzitter, mr. A. Bus, drs. P.H.M. Kuijs AAG, mr. W.J.J. Los en
prof. mr. F.H.J. Mijnssen, leden, en mr. M.J. Drijftholt, secretaris)

Samenvatting

– Effecten lease, tekortkoming aanbieder in beroep niet bestreden.
– Schade is voor 40% te wijten aan eigen onvoorzichtigheid cliënt.
– Geen sprake van dwaling.
– Verzuim aanbieder met ingang van onrechtmatig handelen (art. 6:83 , onder 23, BW).
– Bijdrage in proceskosten terecht berekend naar tarief kantonrechter nu het gaat om als huurkoop te kwalificeren overeenkomst van effecten lease.

Klik hier voor de uitspraak in eerste aanleg.

1. De procedure in beroep

1.1 Belanghebbende heeft bij een op 17 februari 2014 per e-mail aan de Commissie van Beroep Financiële Dienstverlening (Commissie van beroep) verzonden beroepschrift op de voet van art. 43.1 van het Reglement Ombudsman & Geschillen¬commissie Finan¬ciële Dienstverlening in verbinding met art. 5 van het Reglement Commissie van Beroep Financiële Dienstverlening (Reglement van beroep) de in dit geding door de Geschillencommissie Financiële Dienst¬verlening (de Geschillencommissie) gegeven uitspraak van 7 januari 2014, [dossiernummer], (verder: de uitspraak) ter toetsing voorgelegd aan de Commissie van Beroep. Belanghebbende heeft de gronden van zijn beroep aangevuld bij een op 26 maart 2014 aan de Commissie van Beroep gezonden beroepschrift met bijlagen.

1.2 De Instelling heeft bij een verweer¬schrift het beroep bestreden.

1.3 De Commissie van Beroep heeft de zaak mondeling behandeld op 7 juli 2014. Beide partijen waren aanwezig. De gemachtigde van Belanghebbende heeft de zaak toegelicht aan de hand van een door hem overgelegde pleitnota.

2. De procedure in eerste aanleg

Voor het verloop van de procedure in eerste aanleg verwijst de Commissie van Beroep naar de aan deze uitspraak gehechte uitspraak van de Geschillencommissie.

3. Inleiding op de beoordeling van het beroep

3.1 De Commissie van Beroep gaat op grond van:
– hetgeen de Geschillencommissie onbestreden heeft vastgesteld,
– de niet of niet voldoende weersproken inhoud van de stukken van het geding en
– hetgeen bij de mondelinge behandeling is gebleken, uit van het volgende.

(i) De Instelling is rechtsopvolgster onder algemene titel van [naam bank]. Waar hierna sprake is van “de Instelling” wordt hiermee tevens en voor zover nodig mede [naam bank] bedoeld.

(ii) Belanghebbende en de Instelling hebben op 17 mei 1998 vier overeenkomsten gesloten met betrekking tot het effectenleaseproduct “[naam]”. Aan deze overeenkomsten zijn de contractnummers [nummer], [nummer], [nummer] en [nummer] toegekend.

(iii) Het product heeft onder meer de volgende in de overeenkomsten vermelde kenmerken.

– De Instelling belegt voor rekening en risico van Belanghebbende per overeenkomst f 15.000,- (€ 6.806,70) in negen in de AEX index opgenomen fondsen.
– De Instelling leent de hiermee gemoeide bedragen aan Belanghebbende tegen een maandelijks achteraf te betalen rente die effectief 12% per jaar bedraagt.
– Het product heeft een looptijd van tien jaar. Na afloop van deze periode bestaat de mogelijkheid de overeenkomsten voort te zetten voor een periode van maximaal vijf jaar.
– Na tien jaar verkoopt de Instelling de fondsen waarna zij de opbrengst van deze verkoop – onder aftrek van 1% verkoopkosten – gebruikt ter aflossing van de uitstaande lening. Een hierna resterend surplus keert de Instelling uit aan Belanghebbende, terwijl een eventueel tekort door hem binnen veertien dagen moet worden aangezuiverd.
– Jaarlijks op 1 december wordt door de Instelling ter vermindering van de jaarlijkse lasten van de cliënt aan deze een bedrag van f 450,- (€ 204,20) uitgekeerd, zijnde 3% van de inleg in guldens.
– Ingeval op de aandelen contant dividend beschikbaar wordt gesteld, wordt dit aan Belanghebbende uitgekeerd. Stockdividenden worden aan het beleggingsdepot toegevoegd.

(iv) De Instelling verkoopt haar producten via tussenpersonen. In het onderhavige geval was dit [naam] B.V. Door tussenkomst van deze tussenpersoon heeft Belanghebbende op 1 mei 1998 een aanvraagformulier voor de onder (ii) bedoelde overeenkomsten ondertekend. Uit hoofde van de hiervoor genoemde leningen voldeed Belanghebbende maandelijkse rentebetalingen van f 142,50 (€ 64,66).

(v) Belanghebbende heeft op 25 mei 1998 bij de Instelling een kredietrekening geopend met nummer [nummer]. De in de kredietovereenkomst opgenomen kredietlimiet bedraagt f 10.000,- (€ 4.537,80). Per 1 maart 2011 heeft de Instelling haar krediet-portefeuille, waartoe ook het verleende krediet behoorde, overgedragen aan [naam] B.V.

(vi) Eind augustus 1998 heeft Belanghebbende door tussenkomst van [naam] B.V. een tweetal hefboomcontracten met de contractnummers [nummer] en [nummer] van een derde overgenomen. Deze producten hebben de hiervoor onder (iii) vermelde kenmerken. Voor deze producten geldt het onder (iii) vermelde rentebedrag.

(vii) De Instelling is medio 1998 tot aankoop van de overeengekomen effecten overgegaan. De contractuele looptijd van 10 jaar is op dat moment aangevangen.

(viii) Vanaf medio 2006 heeft Belanghebbende geen maandelijkse rentebetalingen meer verricht. Op 25 april 2008 is de Instelling overgegaan tot beëindiging van de overeenkomsten wegens betalingsachterstand. Bij brief van 25 april 2008 heeft de Instelling aan Belanghebbende de eindafrekening gestuurd. In deze eindafrekening is het volgende vermeld.

“Opbrengst € 21.059,94
Verkoopkosten € 210,60
Beëindigingsvergoeding 6*0%*€ 17,59*0,00 € 0,00
Netto opbrengst € 20.849,34

Netto opbrengst per contract (netto opbrengst / 6) € 3.474,89.
De netto opbrengst van de verkoop is op uw contracten overgemaakt ter inlossing van het saldo van € 5.376,17 per contract.
Op elke hefboom is er daardoor een tekort van € 1.901,28. Wij verzoeken u het totaalbedrag van € 11.407,68 binnen tien dagen te voldoen op onze bankrekening (…).”

(ix) Vanaf 2003 heeft Belanghebbende zich over het afsluiten van de overeenkomsten bij de Instelling beklaagd. Hij heeft hierbij aangevoerd dat hij de overeenkomsten nimmer zou zijn aangegaan indien hij juist en volledig was voorgelicht over de daaraan verbonden risico´s.

3.2 De Geschillencommissie heeft, in beroep niet bestreden, vastgesteld dat Belanghebbende vernietiging vordert van de overeenkomsten met terugbetaling van zijn inleg, door hem begroot op € 42.086,-, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de datum van zijn eerste klacht en veroordeling van de Instelling in de kosten van rechtsbijstand van Belanghebbende door hem begroot op tien punten volgens het liquidatietarief rechtbanken en hoven.

3.3 Hetgeen de Geschillencommissie heeft vermeld omtrent de grondslagen van de vordering van Belanghebbende laat zich, voor zover in beroep van belang, als volgt weergegeven.

– Het is aan het tekortschieten van de Instelling te wijten dat Belanghebbende bij het aangaan van de overeenkomsten heeft gedwaald, de overeenkomsten zijn althans tot stand gekomen doordat de Instelling Belanghebbende heeft misleid over het product, om welke redenen de overeenkomsten moeten worden vernietigd.

– Bij het aanbieden van het product en het afsluiten van de overeenkomsten heeft de Instelling haar zorg- en informatieplicht verzaakt zodat zij jegens Belanghebbende toerekenbaar is tekortgeschoten in de nakoming van haar verplichtingen, dan wel onrechtmatig jegens Belanghebbende heeft gehandeld.

3.4 De Geschillencommissie heeft beslist dat de Instelling aan Belanghebbende dient te betalen een bedrag ter grootte van zestig procent van de in rechtsoverweging 4.3.5 van de uitspraak genoemde schade. Naar het oordeel van de Geschillencommissie bestaat de schade uit alle (maand- en bij-)betalingen die Belanghebbende tot aan het einde van de looptijd krachtens de overeenkomsten heeft verricht of diende te verrichten. De Geschillencommissie heeft haar beslissing, samengevat weergegeven en voor zover in beroep van belang, gegrond op de volgende oordelen.

– Aannemelijk is dat Belanghebbende de overeenkomsten niet zou hebben gesloten, indien hij zich ervan rekenschap zou hebben gegeven dat hij niet alleen een reëel risico liep zijn gehele investering te verspelen maar ook geconfronteerd kon worden met een bijbetalingsverplichting.

– De Instelling is door de effectenlease-overeenkomsten te sluiten zonder zich in de precontractuele fase naar behoren te kwijten van op haar rustende voorlichtings-, vergewissings- en onderzoeksverplichtingen, jegens Belanghebbende tekortgeschoten in de nakoming van de bijzondere zorgvuldigheid die zij als aanbieder van deze overeenkomsten jegens Belanghebbende in acht diende te nemen. Hiermee heeft de Instelling jegens Belanghebbende onrechtmatig gehandeld.

– De door Belanghebbende geleden schade is voor veertig procent het gevolg van aan hem toe te rekenen omstandigheden. De vergoedingsplicht van de Instelling wordt daarom, met toepassing van art. 6:101 BW, dienovereenkomstig verminderd.

4. Beoordeling van het beroep

4.1 Belanghebbende heeft zes bezwaren aangevoerd tegen de uitspraak die zich als volgt laten weergeven.

Bezwaar 1: De Geschillencommissie heeft ten onrechte in rechtsoverweging 4.3.2 van de uitspraak overwogen dat het nadeel uit de overeenkomsten ook aan Belanghebbende zelf is te wijten.

Bezwaar 2: Onjuist is het oordeel van de Geschillencommissie in rechtsoverweging 4.3.7 van de uitspraak dat Belanghebbende veertig procent van de geleden schade – bestaande uit alle maandbetalingen die Belanghebbende tot aan het eind van de looptijd krachtens de overeenkomsten heeft verricht of diende te verrichten – voor eigen rekening moet nemen.

Bezwaar 3: Onjuist is het oordeel van de Geschillencommissie in rechtsoverweging 4.3.7 van de uitspraak dat Belanghebbende veertig procent van de geleden schade – bestaande uit alle bijbetalingen die Belanghebbende tot aan het eind van de looptijd krachtens de overeenkomsten heeft verricht of diende te verrichten – voor eigen rekening moet nemen.
Bezwaar 4: Onjuist is het oordeel van de Geschillencommissie in rechtsoverweging 4.3.9 van de uitspraak dat de klacht aan de Instelling is voorgelegd op 23 mei 2011. Dit is reeds vanaf 2003 gebeurd.

Bezwaar 5: De Geschillencommissie heeft in rechtsoverweging 4.3.9 van de uitspraak ten onrechte de bijdrage in de kosten van rechtsbijstand op drie punten volgens het Liquidatietarief rechtbanken en hoven (tarief kantongerecht) bepaald.

Bezwaar 6: De Geschillencommissie heeft ten onrechte in rechtsoverweging 5 van de uitspraak nagelaten zelf de omvang te berekenen van de door de Instelling te vergoeden schade.

4.2 Bezwaren 1, 2 en 3, vermindering van de vergoedingsplicht als gevolg van art. 6:101 BW

4.2.1 Voorzover in de bezwaren 1, 2 en 3 het oordeel van de Geschillencommissie wordt bestreden dat de door Belanghebbende geleden schade mede het gevolg is van aan hem toe te rekenen omstandigheden, en wel voor veertig procent, en dat de vergoedingsplicht van de Instelling daarom ingevolge art. 6:101 BW dienovereenkomstig wordt verminderd, worden deze onderdelen gezamenlijk behandeld. De bezwaren tegen de hier bedoelde oordelen zijn niet gegrond.

4.2.2 Uitgangspunt bij de beoordeling van het onderhavige bezwaar is dat Belanghebbende zich vóór het aangaan van de overeenkomsten redelijke inspanningen heeft moeten getroosten om de betekenis van hetgeen in de schriftelijke overeenkomsten was bepaald te door-gronden en om inzicht te verkrijgen in de voor hem uit de overeenkomsten volgende verplichtingen en risico’s. Uit de overeenkomsten was voor Belanghebbende voldoende kenbaar dat daarbij geldleningen werden aangegaan, dat aan deze leningen voor Belanghebbende rente- en aflossingsverplichtingen waren verbonden en dat sprake was van een belegging in effecten met het geleende geld. Van algemene bekendheid is voorts dat aan een belegging in aandelen risico is verbonden (daargelaten de precieze aard en omvang daarvan), in het bijzonder in het geval van koersdalingen. Er moet daarom van worden uitgegaan dat dit ook aan Belanghebbende bekend was. Hiervan uitgaande is juist het oordeel van Geschillencommissie dat de schade mede een gevolg is van een, als onvoorzichtig ten aanzien van zijn eigen belangen aan te merken, omstandigheid die aan Belanghebbende kan worden toegerekend.

4.2.3 Het oordeel van de Geschillencommissie dat veertig procent van de schade voor rekening van Belanghebbende moet worden gelaten komt overeen met verdeling van de schade die volgens de Hoge Raad in zijn uitspraak van 5 juni 2009 ECLI:HR:2009:BH2815, NJ 2012/182, rechtsoverweging 5.7, in geschillen omtrent effectenlease-overeenkomsten tot uitgangspunt kan worden genomen. Van deze schadeverdeling moet in beginsel ook in het onderhavige geschil worden uitgegaan. Dit zou anders zijn wanneer mocht blijken van omstandigheden die tot een andere verdeling van de schade aanleiding geven.

Belanghebbende heeft in dit verband aangevoerd dat de omstandigheden in het onderhavige geding zodanig afwijken van de gevallen die aan de orde kwamen in de arresten betreffende effectenleasezaken van 5 juni 2009, dat het daar door de Hoge Raad aanvaarde uitgangs-punt niet geldt in het onderhavige geval. In het onderhavige geschil, zo betoogt Belanghebbende, werd Belanghebbende geadviseerd door een tussenpersoon. Hierbij verwijst hij naar de uitspraak HR 6 september 2013, ECLI:NL:HR:2013:CA1725, NJ 2014/176. In deze uitspraak ging het echter om de aansprakelijkheid van een tussen-persoon die was opgetreden bij het tot stand komen van een effectenlease-overeenkomst en die door zijn cliënten was benaderd voor een op hun situatie toegesneden financieel advies. In het nu aan de orde zijnde geval is de vordering tot vergoeding van schade niet gericht tegen een dergelijke tussenpersoon maar tegen de Instelling, de aanbieder van het effectenleaseproduct, als wederpartij bij de onderhavige overeenkomsten. Voor het overige heeft Belanghebbende geen feiten of omstandigheden aangevoerd die de conclusie recht¬vaardigen dat het onderhavige geschil in relevante mate afwijkt van het geschil waarover de Hoge Raad zijn beslissing gaf in het hiervoor genoemde arrest van 5 juni 2009. Er is dan ook geen aanleiding om de schade anders te verdelen dan de Geschillencommissie heeft gedaan.

4.2.4 Dit brengt mee dat niet gegrond zijn de bezwaren die Belanghebbende, in het bijzonder onder 2, maar ook onder 1 en 3, van zijn beroepschrift heeft aangevoerd tegen het oordeel van de Geschillencommissie dat de schade mede het gevolg is van aan Belanghebbende toe te rekenen omstandigheden en wel voor veertig procent.

4.3 Bezwaar 1, dwaling of misleiding

4.3.1 Bezwaar 1 bevat, zoals volgt uit het hoofd “DWALING EN/OF MISLEIDING” waaronder dit bezwaar in het beroepschrift is opgenomen, ook het verwijt dat de Geschillencommissie niet heeft vastgesteld dat Belanghebbende de overeenkomsten heeft gesloten onder invloed van dwaling. Ook dit bezwaar faalt.

4.3.2 In rechtsoverweging 4.3.2 van de uitspraak overweegt de Geschillencommissie (samengevat weergegeven) dat Belanghebbende voor het retourneren van de ondertekende contracten in de gelegenheid was de door de Instelling ter beschikking gestelde contractformulieren, met daarin de volledige voorwaarden van de overeenkomsten, (nader) te bestuderen. Het moet Belanghebbende bij nauwkeurige kennisneming van deze contracts¬formulieren duidelijk zijn geworden dat de overeenkomsten niet zonder risico zouden zijn.

Belanghebbende heeft het derhalve aan zichzelf te wijten dat hij de overeenkomsten heeft gesloten zonder zich te verdiepen in, en zo nodig zich te informeren over, de precieze aard en mogelijke risico’s.
Hieraan verbindt de Geschillencommissie de gevolgtrekking dat zij Belanghebbende niet kan volgen in zijn stellingen dat hij bij het aangaan van de overeenkomsten heeft gedwaald, of dat de overeenkomsten aantastbaar zijn wegens misleiding.

4.3.3 De Instelling heeft tijdig die inlichtingen omtrent de wezenlijke kenmerken van de overeen¬komsten – waaronder de aan de overeenkomsten verbonden risico’s, zoals het restschuld¬risico – verschaft die in de omstandigheden van het geval waren vereist om een eventuele onjuiste voorstelling van zaken redelijkerwijs te voorkomen. Zo Belanghebbende, zoals hij aanvoert, de overeenkomsten is aangegaan of heeft overgenomen onder invloed van een verkeerde voorstelling van zaken moet dit hierom voor zijn rekening blijven zoals bedoeld in art. 6:228 lid 2 BW.

4.4 Bezwaar 3, vordering in reconventie

4.4.1 Voorzover Belanghebbende in zijn derde bezwaar onder 21 van zijn beroepschrift ervan uitgaat dat de Geschillencommissie een reconventionele vordering van de Instelling van
€ 11.407,68 beoordeelt, is dit bezwaar gegrond op een onjuiste lezing van de uitspraak. Het mist daarom in zoverre feitelijke grondslag. De Geschillencommissie geeft geen oordeel of beslissing over of op een vordering van de Instelling. De Geschillencommissie diende, zoals zij deed, bij haar beoordeling wel rekening te houden met de betalings-verplichtingen die over en weer uit de overeenkomsten voor partijen voortvloeiden.

4.4.2 Voorzover Belanghebbende de onderhavige effectenleaseproblematiek vergelijkt met problemen die zijn gerezen met betrekking tot beleggingspolissen (woekerpolissen) kan dit onderdeel van het bezwaar al daarom niet slagen omdat laatstbedoelde problematiek van geheel andere aard is.

4.5 Bezwaar 4, klachtdatum

4.5.1 Bezwaar 4 is gericht tegen rechtsoverweging 4.3.9 van de uitspraak voor zover de Geschillencommissie daar oordeelt dat de klacht op 23 mei 2011 aan de Instelling is voorgelegd.

4.5.2 Voorzover in het bezwaar ligt besloten dat onjuist is het oordeel van de Geschillencommissie dat de wettelijke rente verschuldigd is met ingang van 23 mei 2011, is dit bezwaar gegrond. De Instelling heeft immers erkend dat de wettelijke rente dient te worden berekend met ingang van 24 februari 2003. Belanghebbende heeft niet aangevoerd dat van een andere datum moet worden uitgegaan.

4.5.3 Voorzover Belanghebbende in dit bezwaar ervan uitgaat dat met ingang van de datum waarop de klacht aan de Instelling is voorgelegd 100% van de vervolginleg door de Instelling moet worden vergoed, zoals in alinea 26 van het beroepschrift ter inleiding van het onderhavige bezwaar tot uitgangspunt wordt genomen, faalt het.

4.5.4 Belanghebbende heeft zich bij het aangaan van de overeenkomsten verbonden tot betaling van de bedragen die hiervoor in 3.1 onder (iii) zijn bedoeld. Dat Belanghebbende deze betalingsverplichtingen op zich heeft genomen is, zoals volgt uit hetgeen hiervoor is over-wogen, voor veertig procent aan hem zelf te wijten.

4.5.5 In beroep moet ervan worden uitgegaan dat de Instelling onrechtmatig jegens Belanghebbende heeft gehandeld. Ingevolge art. 6:83, onder 2, BW verkeerde de Instelling aldus van rechtswege jegens Belanghebbende in verzuim. Het door Belanghebbende aan de Instelling voorleggen van zijn klacht, door de Geschillencommissie als ingebrekestelling beschouwd, had hierom niet tot gevolg dat de Instelling in verzuim kwam te verkeren.

4.5.6 Voorts valt niet in te zien dat het aan de Instelling voorleggen van zijn klacht door Belanghebbende, wijziging bracht in de mate waarin zijn eigen onvoorzichtigheid heeft bijgedragen aan de door hem geleden schade.

4.5.7 Hieruit volgt dat onjuist is het standpunt van Belanghebbende dat de Instelling met ingang van het tijdstip waarop Belanghebbende haar in kennis stelde van zijn klachten, te weten
24 februari 2003, als schadevergoeding dient terug te betalen al hetgeen hij vanaf dit tijdstip ter uitvoering van de overeenkomsten aan de Instelling heeft voldaan.

4.5.8 Hierbij verdient nog het volgende te worden opgemerkt. De Geschillencommissie heeft in rechtsoverweging 4.3.7 van de uitspraak geoordeeld dat de Instelling gehouden is als schade¬vergoeding aan Belanghebbende terug te betalen al hetgeen Belanghebbende na
23 mei 2011, de datum waarop Belanghebbende volgens de Geschillencommissie zijn klacht aan Belanghebbende heeft voorgelegd, uit hoofde van de overeenkomsten aan de Instelling heeft voldaan. Vaststaat echter dat Belanghebbende vanaf medio 2006 geen maandelijkse rentebetalingen meer heeft verricht en dat de Instelling op 25 april 2008 is overgegaan tot beëindiging van de overeenkomsten. Belanghebbende heeft derhalve na 23 mei 2011 geen betalingen gedaan zodat ook van terugbetaling ervan geen sprake kan zijn.

4.6 Bezwaar 5, de kosten van rechtsbijstand

4.6.1 Belanghebbende verwijt de Geschillencommissie dat zij slechts drie punten van het Liquidatietarief rechtbanken en hoven heeft toegekend en dat zij het “tarief kantongerecht” heeft toegepast.

4.6.2 De Geschillencommissie heeft aan Belanghebbende een tegemoetkoming in de kosten van het aanhangig maken en de behandeling van het geschil ten laste van de Instelling toegekend op de voet van art. 40.9 Reglement Ombudsman & Geschillencommissie Financiële Dienstverlening. Deze bepaling luidt als volgt:

“Wanneer de Commissie de Consument geheel of gedeeltelijk in het gelijk stelt, of wanneer zij daarvoor anderszins termen aanwezig acht, bepaalt zij in de uitspraak dat de Aangeslotene aan de Consument door deze in verband met het aanhangig maken en de behandeling van de Klacht gemaakte kosten, tot een door de Commissie te bepalen bedrag, zal vergoeden waarbij, naast de vergoeding van de door de Consument betaalde eigen bijdrage, door haar het liquidatietarief zoals dit wordt gehanteerd door de rechterlijke macht zal worden toegepast, tot een maximum van
€ 5.000.”

4.6.3 Gelet op hetgeen Belanghebbende ter ondersteuning van het bezwaar heeft opgemerkt verdient te worden opgemerkt dat genoemd art. 40.9 de Geschillencommissie niet de bevoegdheid geeft ook vergoeding van kosten toe te kennen die zijn gemaakt ter zake van het voorleggen van het geschil aan de Ombudsman Financiële dienstverlening. Hiervan uitgaande valt niet in te zien dat de Geschillencommissie onjuist heeft geoordeeld door bij het vaststellen van de aan Belanghebbende toe te kennen bijdrage in de kosten van rechtsbijstand uit te gaan van drie punten volgens het toepasselijke Liquidatietarief.

4.6.4 Het gaat in deze zaak om een zaak betreffende een aantal effectenleaseovereenkomsten. Dergelijke overeenkomsten moeten worden gekwalificeerd als een vorm van huurkoop. Een huurkoop zaak wordt volgens art. 93, onder c, Rv in een geding voor de burgerlijke rechter behandeld en beslist door de kantonrechter. De Geschillencommissie heeft, door het tarief kantonrechter toe te passen, dan ook een juiste toepassing gegeven aan art. 40.9 Reglement Ombudsman & Geschillencommissie Financiële Dienstverlening.

4.6.5 Het bezwaar onder 5 faalt daarom.

4.7 Bezwaar 6, berekening van de door de Instelling te vergoeden schade

4.7.1 In zijn bezwaar onder 6 verwijt Belanghebbende de Geschillencommissie dat zij onder
5 van de uitspraak heeft verzuimd zelf de volledige schade te berekenen.

4.7.2 De Geschillencommissie heeft klaarblijkelijk geoordeeld dat zij niet over voldoende gegevens beschikte om nauwkeurig vast te stellen welk bedrag de Instelling ter vergoeding van schade aan Belanghebbende dient te betalen. Zij heeft door haar verwijzing in haar beslissing naar de hiervoor vermelde rechtsoverweging 4.3.5 van de uitspraak, wel de weg aangegeven waarlangs de door de Instelling te vergoeden schade dient te worden berekend. Hiermee kon de Geschillencommissie volstaan.

5. Slotsom

5.1 Hetgeen hiervoor is overwogen leidt tot de slotsom dat de bestreden beslissing moet worden gehandhaafd met uitzondering van de datum vanaf welke de wettelijke rente moet worden vergoed.

5.2 Nu de Instelling in beroep heeft aangevoerd dat de wettelijke rente dient te worden berekend vanaf 24 februari 2003 en Belanghebbende dit niet heeft bestreden, zal dienovereenkomstig worden beslist.

6. Beslissing

De Commissie van Beroep:
– handhaaft de bestreden beslissing met uitzondering de datum vanaf welke de wettelijke rente dient te worden vergoed.
– stelt in zoverre als beslissing in de plaats van die van de Geschillencommissie dat de door de Instelling te betalen schadevergoeding dient te worden vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 24 februari 2003.

Bekijk de volledige uitspraak