Mijn Kifid

Uitspraak 2014-314

Niet-Bindende uitspraak Geschillencommissie Financiële Dienstverlening nr. 2014-314 d.d. 25 augustus 2014
(mr. J. Wortel, voorzitter, prof. drs. A.D. Bac RA en G.J.P. Okkema, leden en mr. M.J.M. Fennis, secretaris)

Samenvatting

Vermogensadvies en vermogensbeheer. Aangeslotene heeft in zijn hoedanigheid van adviseur aan Consument een constructie geadviseerd waarbij met het vermogen van Consument een Lijfrente bij een derde werd aangekocht, welke Lijfrente op basis van een vermogensbeheerovereenkomst tussen die derde en Aangeslotene door Aangeslotene werd belegd. Consument stelt onder meer dat Aangeslotene de Lijfrente gezien de risico’s en de korte beleggingshorizon niet had mogen adviseren en dat de portefeuille te risicovol was ingericht. Consument vordert vergoeding van de geleden verliezen. Het verweer van Aangeslotene dat de Commissie de klacht niet in behandeling kan nemen omdat Consument niet binnen bekwame tijd heeft geprotesteerd in de zin van artikel 6:89 BW wordt afgewezen. Naar het oordeel van de Commissie komt de portefeuille-inrichting niet overeen met de beleggingsdoelstellingen en risicobereidheid van Consument. Het advies van Aangeslotene was niet deugdelijk. De vordering van Consument wordt toegewezen.

Consument,

tegen

de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Wilgenhaege Vermogensbeheer B.V., gevestigd te Hoofddorp, hierna te noemen Aangeslotene.

1. Procesverloop

De Commissie beslist met inachtneming van haar reglement en op basis van de volgende stukken:
– het dossier van de Ombudsman Financiële Dienstverlening;
– de brief van Consument van 4 januari 2013;
– het door Consument ondertekende vragenformulier van 8 april 2013;
– het verweerschrift van Aangeslotene;
– de repliek van Consument;
– de dupliek van Aangeslotene.
De Commissie heeft het volgende vastgesteld.
Tussenkomst van de Ombudsman Financiële Dienstverlening heeft niet tot oplossing van het geschil geleid.
De Commissie stelt voorts vast dat beide partijen het advies van de Commissie als niet-bindend zullen aanvaarden.
De Commissie doet, conform het in artikel 37.7 van haar reglement bepaalde, het geschil af op stukken.

2. Feiten

De Commissie gaat uit van de volgende feiten:
2.1. Consument heeft in het voorjaar van 2007 een of meer adviesgesprekken met Aangeslotene gevoerd over de besteding van de ontslagvergoeding van Consument. De ontslagvergoeding diende vanaf 2013 te worden gebruikt als aanvulling op het inkomen, dan wel als aanvulling op de AOW.
2.2. Aangeslotene heeft Consument geadviseerd met de ontslagvergoeding een (Wilgenhaege) Cum Laude Lijfrente Plan, hierna “de Lijfrente”, aan te kopen bij levensverzekeringmaatschappij Universal Leven N.V.
2.3. Consument heeft op 16 maart 2007 een vragenlijst “Beleggersprofiel (versie januari 2006) ingevuld:
“(…)
1. Hoelang bent u al bezig met beleggen? 5 tot 10 jaar
(…)
3. In het verleden heb ik mijn vermogen
belegd / laten beleggen in : Aandelen, Obligaties
(…)
5. Wat is uw kennis van optie en overige derivaten? Gemiddeld
6. Wat verwacht u van uw beleggingen? Vermogensgroei gecombineerd met inkomensgroei(dus deel jaarlijkse onttrekkingen van overwinsten)
7. Met hoeveel procent van uw vermogen belegt
u in het Cum Laude Plan? 40 tot 60%
(…)
9. Hoe lang zijn de middelen voor belegging beschikbaar? Langer dan 15 jaar
(…)
14. Indien uw portefeuille in waarde daalt: Gaat u de portefeuille intensiever volgen dan voorheen
I5. Hoe lang is uw beleggingshorizon? Aantal jaren: 16
16. Wat is het maximale verlies aan het einde van de
Beleggingshorizon in % van de inleg: 0%
17. Wat is het maximale tussentijdse verlies dat u wilt lopen? Tussen 5 en 10% over het belegde vermogen
18. Wat is het jaarlijks rendement dat u
van uw beleggingen verwacht? Tussen 5 en 10% per jaar over het belegde vermogen
19. In welke leeftijdscategorie valt u: 60 jaar of jonger
21. Moeten uit het belegde vermogen (later) onttrekkingen
worden gedaan voor uw pensioen? Ja.
(…)”
2.4. Op 17 maart 2007 heeft Consument de per 1 juni 2007 ingaande Lijfrente afgesloten. Het polisnummer was XX. De ingelegde koopsom bedroeg € 230.579,86. Van dit bedrag is 97,5% belegd. De administratievergoeding bedroeg 1% over de inleg en de adviesvergoeding 1,5% over de inleg. De beoogde ingangsdatum van de periodieke uitkering was 1 december 2013 en de einddatum van deze uitkering 1 december 2023. De gelden werden voor Universal Leven op basis van een vermogensbeheerovereenkomst door Aangeslotene belegd. Het beleggingsprofiel was “Wilgenhaege Behoudend Beheer”.
2.5. In de brochure Wilgenhaege Cum Laude Lijfrente Plan van Aangeslotene is onder meer het volgende opgenomen:
“(…)
– Het Wilgenhaege Cum Laude Lijfrente plan is door ons ontwikkeld in samenwerking met Universal Leven N.V., een dochteronderneming van Allianz Levensverzekering. U kunt het zien als onze Behoudend Beheer beleggingsstrategie in een ‘verzekeringsjas’;
– Behoudend Beheer
Het beleggingsbeleid is gericht op het genereren van een hoog direct inkomen uit het belegde vermogen, bij een laag koersrisico van de portefeuille;
– Risico
Het beheer van de portefeuille is gericht op het genereren van positieve rendementen op de lange termijn, bestaande uit direct inkomen en te realiseren koerswinsten. Dit wordt nagestreefd door het vermogen op een defensieve manier in de verschillende assets te beleggen en risico’s waar nodig af te dekken.
– Verdeling van het vermogen binnen de bandbreedtes
Effect Minimum Maximum
Aandelen (incl. pref. Aandelen) 0% 30%
Converteerbare obligaties 0% 30%
Reverse convertibles 0% 25%
Bedrijfsobligaties 0% 60%
Staatsobligatie 0% 60%
Vastgoedaandelen 0% 25%
Defensieve optiestrategieën 0% 40%
Special Structured Notes 0% 25%
Futures 0% 0%
Hedgefunds 0% 30%
Cash 0% 100%
(…)”
2.6. Het nettorendement bedroeg in 2007 -10,23%, in 2008 -27,18%, in 2009 +14,77%, in 2010 +7,33% en in 2011 -5,45%. Consument heeft over de tegenvallende resultaten regelmatig zijn zorgen geuit aan Aangeslotene.
2.7. Op 1 januari 2009 was de waarde van de portefeuille gedaald tot € 147.624,01. De waarde van de portefeuille is daarna op enig moment weer toegenomen. Op 28 november 2011 was de waarde van de portefeuille €162.100. Op 14 december 2011 heeft Consument Aangeslotene aansprakelijk gesteld.

3. De vordering en grondslagen

3.1. Consument vordert vergoeding van de door hem geleden schade die hij begroot op € 68.479,86, het verschil tussen de aanvangswaarde van de portefeuille en de waarde op 28 november 2011.
3.2. Deze vordering steunt kort en zakelijk op de volgende grondslagen:
– Aangeslotene is toerekenbaar tekortgeschoten in de nakoming van haar verplichtingen jegens Consument. Aangeslotene had de Lijfrente gezien de risico’s en de te korte beleggingshorizon niet mogen adviseren.
– De opbouw van de portefeuille komt niet overeen met een Behoudend Beheer profiel.
– Het gerealiseerde verlies is de 10% ver te boven gegaan.
3.3 Aangeslotene heeft, kort en zakelijk weergegeven, de volgende verweren gevoerd:
– Consument heeft zijn klacht te laat ingediend. Conform artikel 6:89 Burgerlijk wetboek (“BW”) dient de klacht afgewezen te worden;
– Consument doet zijn beklag over het gevoerde vermogensbeheer. Tussen Aangeslotene en Consument bestaat geen vermogensbeheerovereenkomst. Consument dient zijn klacht tegen Universal Leven te richten;
– De Lijfrente en de portefeuille was deugdelijk van opzet en kwamen met de uitgangspunten van Consument overeen. De verliezen zijn aan de financiële crisis te wijten;
– De opbouw van de portefeuille was niet te risicovol.

4. Beoordeling

Ontvankelijkheid, Klachtplicht, artikel 6:89 BW
4.1. De Commissie stelt voorop dat in het arrest van 8 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY4600 enkele algemene gezichtspunten zijn gegeven voor de toepassing van artikel 6:89 BW in een beleggingsadviesrelatie. De Hoge Raad overweegt allereerst dat in een beleggingsadviesrelatie de onderzoeksplicht van de cliënt – met betrekking tot de vraag of de zorgplicht door de bank is nageleefd – eerst ontstaat wanneer de cliënt van die zorgplicht op de hoogte is en gerede aanleiding heeft te veronderstellen dat de bank daarin kan zijn tekortgeschoten. Verder overweegt de Hoge Raad dat het feit dat de beleggingen een tegenvallend rendement hebben of tot verliezen leiden, niet zonder meer op een tekortschieten van de bank wijst en dat bij de beoordeling van het beroep op artikel 6:89 BW groot gewicht toekomt aan het antwoord op de vraag of de bank nadeel lijdt door het tijdsverloop tussen het moment van ontdekking van de tekortkoming en het moment van protesteren.
4.2. In het onderhavige geval overweegt de Commissie dat uit de omstandigheid dat de resultaten van de beleggingen tegenvielen, niet kan worden afgeleid dat Consument op de hoogte was van het tekortschieten van Aangeslotene of daarop bedacht hoefde te zijn. Evenmin is komen vast te staan dat Consument destijds op de hoogte was van de oorzaak van de tegenvallende resultaten en de verliezen.
Die enkele omstandigheid behoefde voor Consument geen reden voor onderzoek te zijn. Consument mocht er immers van uitgaan dat Aangeslotene, als deskundige op dit terrein, haar bijzondere zorgplicht naleefde.
4.3. Dat Consument niet lang na het aangaan van de overeenkomst regelmatig contact heeft gehad met Aangeslotene, brengt niet met zich dat Consument op de hoogte was of op de hoogte had moeten zijn van het bestaan van de in de rechtspraak geformuleerde bijzondere zorgplicht en het tekortschieten van Aangeslotene daarin. Aangeslotene heeft, voor zover uit het dossier blijkt, jegens Consument steeds volgehouden dat de portefeuille voldeed en de verliezen aan de financiële of kredietcrisis waren te wijten. Daarom behoefde Consument niet op het schenden van bijzondere zorgplicht bedacht te zijn. Eerst nadat hij zijn portefeuille voor een second opinion had voorgelegd aan twee door hem benaderde vermogensbeheerders, heeft Consument zijn klacht(en) over het tekortkomen van Aangeslotene aan Aangeslotene voorgelegd.
4.4. Van belang is verder dat Aangeslotene weliswaar stelt dat zij door het late tijdstip van klagen in haar verweer en bewijspositie is geschaad, maar dat zij dit heeft onderbouwd aan de hand van onvoldoende specifieke stellingen.
4.5. Gelet op het voorgaande is niet komen vast te staan dat Consument niet binnen bekwame tijd heeft geklaagd. Het beroep op artikel 6:89 BW moet daarom worden verworpen.
Ontvankelijkheid, Reglement.
4.6. Aangeslotene heeft een beroep gedaan op niet-ontvankelijkheid van Consument op basis van het Reglement Geschillencommissie Financiële Dienstverlening, zoals dat gold tot 1 oktober 2011 (“Reglement Oud”). In art 10.1 Reglement Oud is bepaald dat, kort gezegd, een klacht niet behandeling kan worden genomen wanneer er meer dan een jaar is verstreken tussen het tijdstip waarop de Consument van de feiten die tot aanleiding van de klacht hebben geleid kennis heeft genomen en het tijdstip van het voorleggen van de klacht aan de Aangeslotene, of de feiten waar de klacht betrekking op hebben in een te ver verleden liggen.
4.7. Aangeslotene stelt, kort en zakelijk weergegeven, dat Consument zijn klacht reeds in 2008 of 2007 zou hebben kunnen indienen. Door de klacht pas in medio december 2011 aan Aangeslotene voor te leggen, is Consument op grond van het Reglement Oud niet ontvankelijk in zijn klacht, aldus Aangeslotene.
4.8. De Commissie acht, zoals hiervoor reeds overwogen, niet aannemelijk dat Consument reeds in 2007 of 2008 bekend kon zijn met alle gegevens die hij nodig had om te klagen over schending van de op Aangeslotene rustende zorgplicht. Daarbij komt dat het thans geldende Reglement Ombudsman & Geschillencommissie Financiële Dienstverlening, in werking getreden op 1 oktober 2011, geen bepaling zoals artikel 10.1 Reglement Oud kent. Het valt niet in te zien dat Aangeslotene door toepassing van het nu geldende Reglement in onevenredige mate wordt benadeeld. Op deze gronden wordt het verweer verworpen, en passeert de Commissie ook het beroep van Aangeslotene op artikel 15 van het thans geldende Reglement.

Toerekenbaar tekortschieten
4.9. Vastgesteld dient te worden wat de aard van de relatie tussen partijen was. Consument is door Aangeslotene geadviseerd om met zijn te beleggen vermogen een Lijfrente aan te kopen bij Universal Leven, waarna dit vermogen op basis van een vermogensbeheerrelatie tussen Universal Leven en Aangeslotene, door Aangeslotene zou worden beheerd. Daarbij is Aangeslotene met Consument overeengekomen dat het beleggingsbeleid “behoudend beheer” zou zijn. Uit de door partijen overgelegde stukken kan worden afgeleid dat Universal Leven enkel om fiscale redenen in de overeenkomst tussen Consument en Aangeslotene is “geschoven”. Formeel was de relatie tussen Aangeslotene en Consument er een van vermogensadvies, en had Aangeslotene uitsluitend jegens Universal Leven het beheer van het door Consument ter belegging aangeboden vermogen op zich genomen.
4.10. Naar het oordeel van de Commissie was de met Universal Leven gesloten beheersovereenkomst zozeer een uitvloeisel van, en zelfs ondergeschikt aan, het aan Consument gegeven advies, dat de laatste redelijkerwijs kon verwachten dat Aangeslotene (ook) jegens hem als vermogensbeheerder zou gaan optreden. Aan vermogensbeheer is eigen dat de beheerder zijn beheerstaken naar eigen inzicht vervult; voorts dient de beheerder het aan hem toevertrouwde vermogen te beheren zoals van een redelijk bekwaam en redelijk handelend vermogensbeheerder mag worden verwacht. Bij het beoordelen of het beheer aan deze maatstaf heeft voldaan, komt groot belang toe aan de beleggingsdoelstellingen en het vastgestelde risicoprofiel. Langs deze maatstaf zal de Commissie, gelet op het hiervoor overwogene, het gevoerde beleggingsbeleid beoordelen.
Behoudend beheer
4.11. Uit de stukken blijkt dat Aangeslotene ten tijde van het aangaan van de overeenkomst vier vaste risicoprofielen hanteerde, te weten ‘behoudend’, ‘gematigd offensief’, ‘offensief’ en ‘zeer offensief’. Het verschil tussen deze risicoprofielen ligt in de verdeling van het vermogen over verschillende soorten beleggingen. De assetallocatie van een behoudend risicoprofiel staat in de overeenkomst onder het kopje ‘Verdeling van het vermogen binnen de volgende bandbreedtes’, waar het minimum- en maximumpercentage voor de verschillende soorten beleggingsvormen wordt weergegeven en het minimumpercentage steeds op 0% wordt gesteld (zie overweging 2.5. hiervoor).
4.12. De Commissie heeft in eerdere uitspraken overwogen dat zij het niet onaanvaardbaar acht dat een vermogensbeheerder de ondergrens van de toegelaten beleggingsvormen telkens op 0% stelt. Deugdelijk vermogensbeheer kan meebrengen dat een belegging die op zichzelf beschouwd in het gekozen risicoprofiel past, tijdelijk wordt afgebouwd of zelfs verlaten wanneer de omstandigheden daartoe aanleiding geven. De bandbreedtes bij het door Aangeslotene gehanteerde ‘behoudend’ beheer zijn evenwel dermate ruim dat de assetallocatie van Aangeslotene onvoldoende zekerheid geeft dat de bij een behoudend risicoprofiel behorende samenhang tussen de beleggingsvormen in stand blijft. Deze assetallocatie geeft immers onvoldoende waarborg tegen een portefeuilleopbouw die over het geheel genomen te offensief en risicovol wordt.
Aangeslotene had dit, in elk geval ten aanzien van zijn als behoudend geafficheerde vermogensbeheer, behoren te voorkomen door een gezamenlijk maximum te bepalen voor alle beleggingsvormen die het (koers)risico van aandelen benaderen of zelfs evenaren.
4.13. Uit de portefeuilleoverzichten van Aangeslotene blijkt dat zij bij het beheren van het vermogen van Consument in de praktijk de volgende verdeling heeft toegepast:

31-12-‘07 31-12-’08 31-12-‘09 31-12-‘10 15-09-‘11
Liquiditeiten 0,38% 1,01% 2,63% 8,15% 7,32%
Aandelen en derivaten 22,31% 10,79% 16,97% 20,49% 12,64%
Vastrentende waarden 48,18% 68,44% 66,63% 59,96% 66,27%
Alternatieve beleggingen 29,14% 19,77% 13,77% 11,39% 11,76%
Totaal 100% 100% 100% 100% 100%

4.14. De wijze waarop Aangeslotene over het beheerde vermogen heeft gerapporteerd, is afwijkend van de verdeling van het vermogen binnen de bandbreedte zoals die is geadviseerd en overeengekomen en in het voorgaande onder 2.5. is uiteengezet. Dat betekent dat op basis van de overzichten van de bandbreedtes alleen, niet kan worden vastgesteld dat de beleggingen zich hebben bewogen binnen de grenzen van het door Aangeslotene gehanteerde zogenoemde behoudend profiel.
4.15. Niettemin overweegt de Commissie als volgt. Het “behoudend beheer” van Aangeslotene, met de portefeuilleopbouw vermeld in overweging 4.14. hiervoor, is niet te beschouwen als een vorm van beheer die past bij een defensief of neutraal risicoprofiel. Met name wordt het vermogen bij dit behoudend beheer in te grote mate blootgesteld aan de (hoofdsom)risico’s behorend bij beleggen in aandelen. Na ontvangst van het vragenformulier van 16 maart 2007 had Aangeslotene daarom niet zonder meer mogen voortgaan met het aanbieden van behoudend beheer; zij had ten minste, nadrukkelijk en in niet mis te verstane bewoordingen, moeten wijzen op de mogelijkheid dat het vermogen binnen de aangegeven beleggingshorizon een min of meer beduidende waardedaling kon ondergaan. Een dergelijke waarschuwing heeft Aangeslotene, naar de Commissie moet aannemen, niet gegeven. Daarmee staat vast dat zij niet heeft gehandeld zoals van een redelijk bekwaam en redelijk handelend adviseur moet worden verlangd.
4.16. Vervolgens moet worden beoordeeld of dit tekortschieten een door Aangeslotene te vergoeden schade heeft veroorzaakt. Daarbij is van belang dat Consument enige blootstelling aan koersrisico’s aanvaardbaar heeft geacht. Dit volgt uit de omstandigheid dat hij een adviseur heeft ingeschakeld die aankondigde met beleggingen vermogensgroei te kunnen bereiken. Koersverliezen, al dan niet kortstondig, kunnen immers zelfs bij handhaving van een defensief beleggingsbeleid nooit worden uitgesloten. Dat is algemeen bekend, zodat moet worden aangenomen dat Consument met zijn keuze voor beleggen heeft geaccepteerd dat het vermogen werd blootgesteld aan de koersrisico’s van een defensief of hooguit neutraal beleggingsbeleid.
4.17. Bij aanvang van de vermogensbeheerovereenkomst was ongeveer de helft van het vermogen belegd in aandelen, derivaten en alternatieve beleggingen.

Deze hebben een aanzienlijke waardedaling laten zien, die in de loop van de tijd ook niet meer is hersteld. Naar het oordeel van de Commissie dient een vermogensbeheerder, ook naar de inzichten die ten tijde van het aangaan van de overeenkomst algemeen werden gehuldigd, de alternatieve beleggingen voor de toepassing van het risicoprofiel niet zonder meer tot de vastrentende waarden te rekenen. Dat geldt evenzeer voor de structured notes die in de portefeuille waren opgenomen. Voor de opgenomen Pentastrikes geldt dat ook omdat deze het koersrisico van de onderliggende effecten volgen. Daarnaast stelt de Commissie zich op het standpunt dat bedrijfsobligaties onder bepaalde omstandigheden een risico in zich dragen dat vergelijkbaar is aan het risico van zakelijke waarden. Het voorgaande brengt mee dat bij aanvang van de overeenkomst in ieder geval meer dan 50% van het beheerde vermogen was belegd in waarden waarvan het beleggingsrisico vergelijkbaar is met dat van aandelen.
4.18. Voor de bepaling van het risicoprofiel kon Aangeslotene afgaan op de gegevens die zij van Consument had ontvangen. Zoals uiteengezet onder 2.3. heeft Consument op 16 maart 2007 een vragenformulier ingevuld en daarin vermeld dat hij een beleggingshorizon had van langer dan vijftien jaar (vgl. vraag 9), dat wat hij verwachtte van de beleggingen was ‘Vermogensgroei gecombineerd met inkomensgroei (dus deel jaarlijkse onttrekkingen van overwinsten)” (vgl. vraag 6) en dat uit het belegde vermogen later onttrekkingen moesten worden gedaan voor zijn pensioen (vgl. vraag 21). Verder heeft hij vermeld dat het maximale tussentijdse verlies dat hij wilde lopen tussen de 5 en 10% per jaar was (vgl. vraag 17) en dat het maximale verlies dat aan het einde van de beleggingshorizon maximaal 0% mocht bedragen (vgl. vraag 16).
4.19. Naar het oordeel van de Commissie had Aangeslotene uit het vragenformulier van 16 maart 2007 behoren op te maken dat de risicobereidheid van Consument beperkt was; hoewel de antwoorden in dit formulier niet geheel consistent zijn, had in ieder geval het antwoord dat de tussentijdse waardedaling slechts 5 tot 10% per jaar mocht zijn en het maximale verlies aan het einde van de beleggingshorizon maximaal 0% voor Aangeslotene een aanwijzing moeten zijn dat Consument een vorm van beheer wenste met hoogstens een uiterst beperkte kans op koersverlies. Daarbij past, in de termen die bij vermogensbeheer over het algemeen gangbaar zijn, een defensief of hooguit neutraal risicoprofiel. Een dergelijk risicoprofiel vergt dat in belangrijke mate wordt belegd in voldoende solide vastrentende waarden, waaraan de belegging in zakelijke waarden duidelijk ondergeschikt moet blijven.
4.20. Het is aannemelijk dat Consument wezenlijk minder verlies zouden hebben geleden als de portefeuille voor een groter deel met solide vastrentende waarden was gevuld.
4.21. Aangeslotene voert aan dat de schade niet aan haar te wijten is, maar aan de kredietcrisis, die voor haar niet te voorzien was. Dit verweer wordt verworpen; de omstandigheid dat de kredietcrisis, zoals die zich uiteindelijk heeft ontwikkeld, ook voor een financiële dienstverlener niet te voorzien was, neemt nog niet weg dat de hiervoor beschreven (hoofdsom)risico’s waaraan het vermogen van Consument werd blootgesteld, destijds wèl kenbaar waren voor Aangeslotene, evenals de beperkte risicobereidheid van Consument.

Schadeberekening (eerste schadepost, koersverlies over de gehele portefeuille)
4.22. De schade kan alleen bij benadering worden begroot, omdat Aangeslotene ook met een defensief of neutraal risicoprofiel nog vele keuzes had kunnen maken die het uiteindelijke resultaat hadden kunnen beïnvloeden. De Commissie zal de schade daarom begroten door het resultaat van het vermogensbeheer te vergelijken met het resultaat van deelname aan één van de grotere mixfondsen. Deze fondsen behoren niet tot de allergrootste, zodat het schaalverschil ten opzichte van een individuele belegger niet al te zeer vertekent. Van deze mixfondsen kiest de Commissie het Robeco Solid Mixfonds, waarvan de beleggingsstrategie goed vergelijkbaar is met beleggen volgens een defensief tot neutraal risicoprofiel en waarbij dividend word uitgekeerd zoals, afgaande op de stukken, ook bij het beheer van Aangeslotene is gebeurd. De schade zal worden berekend over de periode vanaf 1 juni 2007 – het tijdstip waarop Aangeslotene is tekortgeschoten – tot 28 november 2011, het peilmoment dat voor Consument aanleiding was Aangeslotene aansprakelijk te stellen.
4.23. Uit het overgelegde performance-overzicht blijkt dat de portefeuille op 1 juni 2007 een waarde had van € 224.815,- (97,5% x € 230.580,-) en op 28 november 2011 een waarde had van € 162.100,-. Aan de portefeuille is in die periode niets onttrokken. Het beleggingsresultaat over de genoemde periode is dus gelijk aan € 224.815,- (aanvangswaarde op 1 juni 2007) minus € 162.100, wat uitkomt op een verlies van
€ 62.715,-. Het nettorendement bedraagt daarmee (-€ 62.715,- / € 224.815,-) x 100% = -28%.
4.24. Ten aanzien van het Robeco Solid Mixfonds neemt de Commissie, wegens de grote koersvolatiliteit in die periode, een gemiddelde koers van dit fonds in juni 2007 en november 2011. De Commissie stelt vast dat de gemiddelde koers van het fonds € 47,15 was op 1 juni 2007 en € 44,29 op 28 november 2011. In de periode van juni 2007 tot november 2011 heeft het fonds dus een koersverlies van -6,1% laten zien. In die periode heeft het fonds dividend uitgekeerd van in totaal € 2,20 per aandeel, derhalve een dividendrendement van 4,7%. Het nettorendement van het fonds bedraagt in deze periode dus -1,4%
4.25. Hiervoor is gebleken dat Consument op het beheerde vermogen een verlies van 28% heeft geleden, terwijl het verlies op het Robeco Solid Mixfonds 1,4% bedroeg. Gelet daarop laat de schade van Consument zich begroten op (28% minus 1,4% =) 26,6% van € 224.815,- (portefeuillewaarde van 1 juni 2007), hetgeen gelijk is aan € 59.800,-.
4.26. Voor een vermindering van de schadevergoeding wegens eigen schuld van Consument is geen plaats. Consument had immers weliswaar enige beleggingservaring en uit de overgelegde portefeuilleoverzichten heeft hij kunnen opmaken dat de waarde van de portefeuille vanaf medio 2007 gestaag daalde, maar door de wijze waarop is gerapporteerd, was het voor Consument niet duidelijk dat een beleggingsbeleid werd gevoerd dat strijdig was met zijn beperkte risicobereidheid. Ook overigens heeft Aangeslotene niet aannemelijk gemaakt dat Consument eerder had behoren te twijfelen aan de deugdelijkheid van het hem gegeven advies en het overeenkomstig dit advies gevoerde vermogensbeheer.

Slotoverwegingen
4.27. Gezien het voorgaande zal de Commissie bepalen dat Aangeslotene een bedrag van
€ 59.800,- aan schadevergoeding dient te betalen. Verder dient Aangeslotene, omdat zij overwegend in het ongelijk is gesteld, de door Consument betaalde eigen bijdrage ad € 50,- te vergoeden. Het meer of anders gevorderde zal worden afgewezen.

5. Beslissing

De Commissie beslist als niet-bindend advies dat Aangeslotene binnen vier weken na de dag waarop een afschrift van deze beslissing aan partijen is verstuurd:
(a) een bedrag van € 59.800,- aan Consument vergoedt;
(b) het bedrag van € 50,- aan Consument vergoedt dat door hem als eigen bijdrage is betaald.
Het meer of anders gevorderde wordt afgewezen.

In artikel 5 van het Reglement van de Commissie van Beroep Financiële Dienstverlening is bepaald in welke gevallen beroep openstaat van beslissingen van de Geschillencommissie Financiële Dienstverlening bij de Commissie van Beroep Financiële Dienstverlening. Daarbij geldt een termijn van zes weken na verzending van deze uitspraak. Op de website van Kifid vindt u praktische informatie over het instellen van beroep. Zie hiervoor kifid.nl/consumenten/wie-behandelt-mijn-klacht/4#stappen-plan.

Bekijk de volledige uitspraak