Mijn Kifid

Uitspraak 2014-323 (Bindend)

Uitspraak Geschillencommissie Financiële Dienstverlening nr. 2014-323
d.d. 9 september 2014
(mr. J.S.W. Holtrop, voorzitter, mr. B.F. Keulen en drs. L.B. Lauwaars, leden en mr. E.J. Heck, secretaris)

Samenvatting

Consument (weduwe van overleden verzekeringnemer) klaagt jegens verzekeraar dat zij haar niet expliciet om toestemming heeft gevraagd voor het premievrijmaken en afkopen van door haar echtgenoot gesloten polissen. Daardoor zijn de overlijdensdekkingen bij overlijden van de echtgenoot komen te vervallen. Tegenover hypotheeknemer/geldverstrekker klaagt Consument dat zij het pandrecht heeft prijsgegeven waardoor premievrijmaking en afkoop kon plaatsvinden. Consument vordert o.a. een bedrag ter grootte van de vervallen overlijdensuitkeringen en vergoeding van adviseurskosten.
De Commissie oordeelt dat de echtgenoot als verzekeringnemer bevoegd was om de polissen zonder toestemming van Consument premievrij te maken dan wel af te kopen en constateert in dit verband dat Consument haar handtekening heeft geplaatst onder een overeenkomst waarin hypotheeknemer/ geldverstrekker verklaarde dat zij haar pandrecht op de polissen opzegde. De vorderingen worden afgewezen.

Consument,

tegen

– ASR Levensverzekering N.V., gevestigd te Amsterdam, hierna te noemen Aangeslotene I;
– Direktbank N.V., gevestigd te Utrecht, hierna te noemen Aangeslotene II.

1. Procesverloop
De Commissie beslist met inachtneming van haar reglement en op basis van de volgende stukken:
– de desbetreffende dossiers van de Ombudsman Financiële Dienstverlening;
– de door Consument ondertekende vragenformulieren van 29 april 2013;
– de verweerschriften van Aangeslotenen;
– de replieken van Consument;
– de duplieken van Aangeslotenen;
– de brief van de gemachtigde van Consument d.d. 24 april 2014;
– de pleitnota’s van de gemachtigde van Consument van 7 mei 2014.

2. Overwegingen

De Commissie heeft het volgende vastgesteld.
Tussenkomst van de Ombudsman Financiële Dienstverlening heeft niet tot oplossing van de desbetreffende geschillen geleid. Partijen zijn opgeroepen voor een mondelinge behandeling op
7 mei 2014 en zijn aldaar verschenen. Ter zitting hebben partijen desgevraagd verklaard het advies van de Commissie als bindend te zullen aanvaarden.

3. Feiten

De Commissie gaat uit van de volgende feiten:
3.1. Consument en haar echtgenoot zijn in 1984 in algehele gemeenschap van goederen
gehuwd.
3.2. In 1998 heeft de echtgenoot via een rechtsvoorganger van VerzekeringsUnie B.V., hierna
de VerzekeringsUnie, een beleggingsverzekering (Variabel InvesteringsPlan) met
overlijdensrisicodekking afgesloten (polisnummer [..1..]) bij Aangeslotene I.
Het verzekerde overlijdenskapitaal op deze verzekering bedroeg € 68.067,-.
3.3. In 2001 heeft de echtgenoot wederom via VerzekeringsUnie bij Aangeslotene I een
beleggingsverzekering afgesloten, eveneens met overlijdensrisicodekking
(polisnummer [..2..]). Het verzekerde lijfrentekapitaal bij overlijden op
deze verzekering bedroeg € 67.613,-.
3.4. In 2003 sloten Consument en haar echtgenoot via VerzekeringsUnie een hypothecaire
lening af bij AMEV Woning Hypotheken N.V., rechtsvoorganger van Fortis Hypotheek
Bank N.V., thans en hierna Aangeslotene II.
De hoofdsom bedroeg € 308.000,-, waarvan € 52.439,00 aflossingsvrij was.
€ 132.500,- viel onder een leningdeel waarvan aflossing zou geschieden door middel van
de beleggingsverzekering met polisnummer [..1..] en € 123.061,- viel onder een
leningdeel waarvan aflossing zou geschieden door middel van de beleggingsverzekering
met polisnummer [..2..]. Op de rechten uit hoofde van de verzekeringen werd ten
behoeve van Aangeslotene II een pandrecht gevestigd.
3.5. In 2006 sloten Consument en haar echtgenoot via VerzekeringsUnie een nieuwe
hypothecaire lening bij Aangeslotene II. De hoofdsom bedroeg € 360.000,-, waarvan
€ 138.572,- aflossingsvrij. Een bedrag van € 44.593,- viel onder leningdeel 2 waarvan
aflossing zou geschieden door middel van de beleggingsverzekering met polisnummer
[..1..] en een bedrag van € 176.835,- viel onder leningdeel 3 waarvan aflossing zou
geschieden door middel van de beleggingsverzekering met polisnummer [..2..].
Op 21 april 2006 werd de hypotheekakte gepasseerd waarin is opgenomen dat de
hypotheek is gevestigd op het woonhuis van Consument en haar echtgenoot. Op
dezelfde dag werd ook de pandakte ondertekend door Consument en haar echtgenoot.
Hierin werden de verzekeringspolissen in pand gegeven aan Aangeslotene II tot
meerdere zekerheid voor de hypothecaire lening.
3.6. Op 9 juli 2010 stuurde VerzekeringsUnie aan Aangeslotene I een e-mailbericht met
onder meer de volgende inhoud:
“Verzoek toezending opgaves zie onder
Onderwerp: Polisnr [..2..] [..1..]
Opgave pv waarde afkoopwaarde
IVM echtscheiding omzetting in aflosvrije Hypotheek
Echtgenoot van Consument (…)
Besproken met adviseur VU [X] dd 7-7-2010”
3.7. Op 16 en 17 juli 2010 tekenden Consument en haar echtgenoot een echtscheidings-
convenant. Hierin is onder meer bepaald dat de echtgenoot in afwachting van de
verkoop in de voormalige echtelijke woning zou verblijven onder voldoening van alle
daarmee samenhangende lasten. De overwaarde na verkoop zou tussen partijen
gelijkelijk worden verdeeld. Over de twee verzekeringen is niets bepaald.
3.8. Op 3 augustus 2010 ondertekende de echtgenoot van Consument een formulier voor
afkoop van de verzekering onder polisnummer [..1..] en een formulier voor het
premievrij maken van de verzekering onder polisnummer [..2..].
In de begeleidende brief van Aangeslotene van 15 juli 2010 aan de echtgenoot van
Consument staat onder meer: “U wilt weten hoeveel de waarde van uw verzekering is
als u deze stopzet”en “Stopzetten van uw verzekering noemen wij afkopen.”
Op het formulier voor premievrijmaking staat onder meer vermeld:
“Gevolgen voor uw overlijdensdekking
Na premievrij maken van uw verzekering ontvangen wij geen premies meer. Dit heeft
gevolgen voor uw overlijdensdekking. Houd er rekening mee dat de overlijdensdekking
mogelijk wordt gewijzigd.”
3.9. Op 11 augustus 2010 werd met ingang van 1 augustus 2010 de verzekering onder
polisnummer [..2..] premievrij gemaakt waarbij het verzekerde lijfrentekapitaal bij
overlijden werd teruggebracht naar € 12.583,-.
3.10. Op 12 augustus 2010 stuurde Aangeslotene II een brief aan VerzekeringsUnie (met als
bijlage een brief aan Consument en haar echtgenoot). In de brief staat:
“Hierbij ontvangt u een kopie van onze brief aan (namen Consument en haar
echtgenoot).
Wij verzoeken u de inhoud van de brief te bespreken met de klant.”
In de brief van 12 augustus 2010 van Aangeslotene II aan Consument en haar
echtgenoot staat:
“Op 03-08-2010 stuurde u ons het verzoek om de polissen [..1..] en [..2..] af te
kopen en daarmee de aflosvorm van uw hypothecaire geldlening [..3..] te wijzigen naar
aflossingsvrij.”
3.11. Op 27 augustus 2010 tekenden Consument en haar echtgenoot de Overeenkomst van
omzetting naar aflossingsvrij. Hierin is opgenomen dat Aangeslotene II haar pandrecht
opheft voor zover gevestigd op alle rechten voortvloeiende uit de beleggingsverzekeringen onder polisnummers [..1..] en [..2..]. Voorts wordt vermeld
dat het rentepercentage 4,30 bedraagt tot 1 mei 2026 voor alle leningdelen.
In de begeleidende brief van 12 augustus 2010 aan Consument en haar echtgenoot
vermeldt Aangeslotene II onder het kopje Opslag Hypotheekrente:
“Na omzetting van de hypotheek naar aflossingsvrij is de dekking middels een
levensverzekering van ASR Verzekeringen of een beleggingsrekening van ASR Bank
minder dan 25%. (……). Daarom geldt er voor alle lopende hypotheken op dit
onderpand een opslag op de hypotheekrente van 0,10 %, bij een renteduur vanaf 2
jaar.”
3.12. Op 10 september 2010 stuurde Aangeslotene II een e-mail naar Aangeslotene I waarin
staat:
“Svp de verpanding van polisnummers [..1..] en [..2..] verwijderen per 01-10-
2010.”
3.13. Op 14 september 2010 tekende de echtgenoot nogmaals een wijzigingsformulier voor
afkoop van de verzekering onder polisnummer [..1..], waarbij werd gevraagd om
toestemming van Aangeslotene II als pandhouder. Aangeslotene I heeft op 1 oktober
2011 een afkoopwaarde van € 10.034,40 uitgekeerd.
3.14. Op 29 september 2010 werd de echtscheiding door de Rechtbank te Almelo
uitgesproken. Deze beschikking is niet ingeschreven in de registers van de
burgerlijke stand.
3.15. De echtgenoot van Consument is op 25 januari 2011 overleden.
3.16. Na het overlijden van de echtgenoot droeg Consument de hypotheekschuld alleen.
Nu de verzekering onder polisnummer [..1..] was afgekocht, is op die
verzekering geen uitkering meer gedaan.
Uit hoofde van de verzekering onder polisnummer [..2..] is na overlijden van de
echtgenoot van Consument een lijfrentekapitaal van € 14.806,- aan Consument
betaald.

4. De vordering, grondslagen en verweer

4.1. Consument vordert van Aangeslotene I :
a. een uitkering ter grootte van de overlijdensuitkering van € 55.030,- uit hoofde van het ten onrechte afgekochte Variabel Investeringsplan (polis [..1..]);
b. een uitkering ter grootte van de netto-uitkering van lijfrentekapitaal van € 68.067,- minus
€ 14.806,- is € 53.261,- uit hoofde van de ten onrechte premievrijgemaakte lijfrentebeleggingsverzekering (polis [..2..]);
c. vergoeding van de jaarlijkse rente ad 4,3% die Consument verschuldigd bleef over een bedrag ad € 55.030,- nu aflossing van de lening met genoemd bedrag niet heeft kunnen plaatsvinden door middel van de verzekeringsuitkering onder a;
d. vergoeding van buitengerechtelijke kosten per 7 mei 2014 begroot op € 138.663,73 alsmede de door twee deskundigen in rekening gebrachte kosten ad € 3.500,- respectievelijk € 3.905,-;
e. de wettelijke rente over de hiervoor genoemde bedragen gerekend vanaf het moment dat deze bedragen verschuldigd waren.
Consument vordert van Aangeslotene II:
a. de in 2006 onnodig betaalde afsluitprovisie van € 3.080,-;
b. de in 2006 onnodig gemaakte notariskosten ad € 270,97;
c. een uitkering ter grootte van de overlijdensuitkering van € 55.030,- uit hoofde van het ten onrechte afgekochte Variabel Investeringsplan (polis [..1..]);
d. een uitkering ter grootte van de netto-uitkering van lijfrentekapitaal van € 68.067,- minus
€ 14.806,- is € 53.261,- uit hoofde van de ten onrechte premievrijgemaakte lijfrentebeleggingsverzekering (polis [..2..]);
e. vergoeding van de jaarlijkse rente ad 4,3% die Consument verschuldigd bleef over een bedrag ad € 55.030,- nu aflossing van de lening met genoemde bedrag niet heeft kunnen plaatsvinden door middel van de verzekeringsuitkering onder c.;
f. vergoeding van de ten onrechte in rekening gebrachte rentetoeslag ad 0,1% vanaf de datum mutatie;
g. verlaging van de huidige in rekening gebrachte rente met 0,1 %; restitutie van de ná het overlijden van haar echtgenoot geïncasseerde rente en boetes op de hypotheek- schuld ad € 15.180,- + € 116,- en de wettelijke rente daarover ad € 1.975,-;
h. vergoeding van buitengerechtelijke kosten per 7 mei 2014 begroot op € 138.663,73 alsmede de door twee deskundigen in rekening gebrachte kosten ad € 3.500,- respectievelijk € 3.905,-;
i. de wettelijke rente over de hiervoor genoemde bedragen gerekend vanaf het moment dat deze bedragen verschuldigd waren c.q. ten onrechte door Consument zijn betaald.
4.2. Deze vorderingen steunen kort en zakelijk op de volgende grondslagen:
– Aangeslotene I is toerekenbaar tekortgeschoten in haar zorgplicht jegens Consument door niet expliciet instemming van Consument te vragen met de premievrijmaking respectievelijk de afkoop van de verzekeringen met polisnrs. [..2..] respectievelijk [..1..] door haar echtgenoot.
– Aangeslotene II is toerekenbaar tekort geschoten in haar zorgplicht jegens Consument door het pandrecht op de beide levensverzekeringspolissen prijs te geven waardoor de echtgenoot van Consument deze premievrij kon maken respectievelijk kon afkopen. Daardoor is de overlijdensdekking van de polissen substantieel verlaagd respectievelijk vervallen.
– Aangeslotene II heeft Consument niet ontslagen uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de verplichtingen voortvloeiend uit de hypothecaire lening, alhoewel de woning waarop het recht van hypotheek was gevestigd aan de echtgenoot van Consument was toebedeeld.
– Aangeslotene II heeft een pandrecht gevestigd op de verzekering met polis-nummer [..2..], terwijl dit vanwege het lijfrentekarakter van de polis een verboden handeling was.
– Aangeslotene II heeft ten onrechte een renteverhoging afgedwongen.
4.3. Aangeslotene I heeft, kort en zakelijk weergegeven, de volgende verweren gevoerd:
– Op Aangeslotene I rust als aanbieder van verzekeringsproducten geen bijzondere zorgplicht op grond waarvan van haar kan worden verlangd dat zij de echtgenoot van een verzekeringnemer informeert over de gevolgen van premievrijmaking respectievelijk afkoop van een levensverzekering door de desbetreffende verzekeringnemer.
– De echtgenoot van Consument had het bestuur over de polissen en was daardoor ook bevoegd beschikkingshandelingen zoals premievrij maken en afkoop met betrekking tot de polissen te verrichten.
– Aangeslotene I wijst de vordering af van de rente die verschuldigd bleef omdat de hypothecaire lening niet (gedeeltelijk) kon worden afgelost met de overlijdensuitkeringen van de verzekeringen nu deze premievrij zijn gemaakt dan wel zijn afgekocht, omdat de premievrij-making en de afkoop rechtmatig hebben plaatsgevonden.
– Aangeslotene I wijst de vordering van de door Consument gemaakte kosten af omdat deze kosten voor rekening van Consument dienen te komen nu zij zelf tot het maken van deze kosten heeft besloten.
– Aangeslotene I wijst de vordering tot het vergoeden van wettelijke rente af omdat Aangeslotene niet in gebreke is gesteld en niet in verzuim is geraakt bij de
nakoming van betalingsverplichtingen.
– In haar dupliek voert Aangeslotene 1 nog aan dat het belang van de vordering van Consument jegens haar is komen te vervallen voor zover de vordering in de procedure bij de Geschillencommissie tegen VerzekeringsUnie is toegewezen.
4.4. Aangeslotene II heeft, kort en zakelijk weergegeven, de volgende verweren gevoerd:
– Consument dient niet-ontvankelijk te worden verklaard in haar klacht omdat zij deze niet binnen de termijn van drie maanden nadat de Ombudsman zijn oordeel heeft gegeven aan de Geschillencommissie heeft voorgelegd.
– Met betrekking tot de renteverhoging stelt Aangeslotene II dat deze korting verband houdt met de dekking door middel van een levensverzekering die minder is dan 25% van de daarmee af te lossen schuld. Bovendien heeft Consument getekend voor het omzettingsvoorstel.
– In de WFT wordt een duidelijk onderscheid gemaakt tussen de zorgplicht van de aanbieder van een hypothecaire geldlening en de tussenpersoon. Deze laatste dient te beoordelen of de producten aansluiten bij de wensen en behoeften van de klant en of er sprake is van voor de klant passende producten.
– In haar dupliek voert Aangeslotene 1I nog aan dat het belang van de vordering van Consument jegens haar is komen te vervallen voor zover de vordering in de procedure bij de Geschillencommissie tegen VerzekeringsUnie is toegewezen.

5. Beoordeling

5.1. Met betrekking tot de klacht tegen Aangeslotene 1 heeft de Commissie in hoofdzaak te oordelen over de vraag of en in hoeverre Aangeslotene in strijd met haar zorgplicht jegens Consument heeft gehandeld door zonder haar toe- of instemming te bewilligen in het verzoek van verzekeringnemer om de polissen met de nummers [..2..] respectievelijk [..1..] premievrij te maken respectievelijk af te kopen.
5.2. De Commissie heeft vastgesteld dat het huwelijk van Consument met haar echtgenoot op het moment waarop echtgenoot van Consument het verzoek tot premievrij maken en afkoop indiende niet was ontbonden. Het huwelijk was gesloten in gemeenschap van goederen.
5.3. Art. 1:90, lid 1, BW luidt: “Een echtgenoot is bevoegd tot het bestuur van zijn eigen
goederen en, volgens de regels van artikel 97, tot het bestuur van goederen van een
gemeenschap.”
Art. 1:90, lid 2, BW luidt: “Het bestuur van een echtgenoot over een goed omvat de uitoefening, met uitsluiting van de andere echtgenoot, van de daaraan verbonden bevoegdheden, daaronder begrepen de bevoegdheid tot beschikking en de bevoegdheid om ten aanzien van dat goed feitelijke handelingen te verrichten en toe te laten, onverminderd de bevoegdheden tot genot en gebruik die de andere echtgenoot overeenkomstig de huwelijksverhouding toekomt.”
Art.1:97, lid 1, BW, eerste zin, luidt: “Een goed der gemeenschap staat onder het bestuur van de echtgenoot van wiens zijde het goed in de gemeenschap is gevallen, voor zover niet de echtgenoten bij huwelijkse voorwaarden anders zijn overeengekomen, of de rechter met toepassing van artikel 91 van dit boek anders heeft bepaald.”
5.4. Uit het voorgaande volgt dat de echtgenoot van Consument als verzekeringnemer
bevoegd was de onderscheidene polissen premievrij te maken dan wel af te kopen.
5.5. Ten aanzien van de vraag of en hoeverre Aangeslotene I niettemin een op haar rustende zorgplicht jegens Consument als derde heeft geschonden, overweegt de Commissie dat Aangeslotene I een verzekeraar is die haar producten aanbiedt via tussenpersonen. In dat geval is de zorgplicht van een verzekeraar een beperkte. Uit het verzoek per e-mail van
9 juli 2010 van VerzekeringsUnie aan Aangeslotene I blijkt dat het verzoek om opgave van de premievrije waarde respectievelijk de afkoopwaarde niet rechtstreeks door verzekeringnemer is gedaan maar via een tussenpersoon. Aangeslotene mocht er derhalve vanuit gaan dat de gevolgen van het premievrij maken respectievelijk afkoop waren besproken door de tussenpersoon.
Bovendien was op het door de echtgenoot van Consument ondertekende Formulier voor premievrijmaking door Aangeslotene I de waarschuwing geplaatst dat het premievrij maken gevolgen heeft voor de overlijdensdekking. Een conforme waarschuwing was weliswaar niet gegeven op het Formulier voor afkoop. De Commissie gaat er echter van uit dat het een verzekeringnemer, mede gelet op het bepaalde in artikel 13 van de toepasselijke verzekeringsvoorwaarden, duidelijk was dat een verzekering door afkoop eindigt met inbegrip van de overlijdensdekking.
5.6. Ten overvloede overweegt de Commissie dat, als er uit hoofde van de op een
verzekeraar rustende zorgplicht al een informatieverplichting zou bestaan jegens de
Verzekeringnemer, deze niet zonder meer kan worden aangenomen jegens de
echtgenoot van verzekeringnemer.
5.7. Het voorgaande leidt tot het oordeel dat Aangeslotene I, voor zover op haar al een zorgplicht rustte, deze niet heeft geschonden door Consument niet rechtstreeks te informeren over de gevolgen van de door haar – daartoe bevoegde – echtgenoot verrichte beschikkingshandelingen met betrekking tot de verzekeringspolissen.
Nu Aangeslotene I geen verwijt kan worden gemaakt, is de grondslag van de vordering komen te vervallen en kan aan de overige argumenten en verweren, met inbegrip van het tijdens de zitting door Aangeslotene I gevoerde verweer dat Consument geen belang meer heeft bij haar vordering, nu de Commissie in een procedure tegen VerzekeringsUnie de vordering van Consument heeft toegewezen, voorbij worden gegaan.
5.8. Met betrekking tot de klacht tegen Aangeslotene II heeft de Commissie allereerst te beoordelen of het beroep door Aangeslotene op niet-ontvankelijkheid van de klacht kan slagen.
De Commissie heeft in dat verband vastgesteld dat de Ombudsman Financiële Dienstverlening (hierna: de Ombudsman) in een klachtprocedure tegen onder meer Aangeslotene II zijn oordeel heeft gegeven op 15 augustus 2012.
Op 11 maart 2013 heeft gemachtigde van Consument zich tot de Ombudsman Financiële Dienstverlening gewend met een nieuwe klacht tegen Aangeslotene II.
Op 19 april 2013 heeft de Ombudsman geoordeeld dat de klacht niet-ontvankelijk was.
Op een daartegen door gemachtigde ingediend bezwaar heeft de Voorzitter van de Geschillencommissie op 25 juni 2013 geoordeeld dat de klacht wel ontvankelijk was.
De Ombudsman heeft daarop op 18 juli 2013 conform het bepaalde in art. 26, lid1 van het Reglement Ombudsman en Geschillencommissie Financiële Dienstverlening de klacht doorverwezen naar de Geschillencommissie hetgeen heeft geleid tot onderhavige procedure.
De Commissie komt op grond van het voorgaande tot de conclusie dat er gerechtvaardigde redenen zijn om ook de klacht tegen Aangeslotene II inhoudelijk te behandelen. Het beroep op niet-ontvankelijkheid wijst de Commissie af.
5.9. Vervolgens is de Commissie nagegaan of Aangeslotene II een zorgplicht jegens
Consument heeft geschonden door mee te werken aan het vrijgeven van het
pandrecht op de polissen met de nummers [..1..] en [..2..] waardoor het
voor de echtgenoot van Consument mogelijk werd de polissen af te kopen
respectievelijk premievrij te maken.
5.10. De Commissie stelt vast dat Consument op 27 augustus 2010 haar handtekening
heeft geplaatst op de Overeenkomst van omzetting naar aflossingsvrij. Ter zitting
is de echtheid van de handtekening van Consument desgevraagd door haar
erkend.
In de overeenkomst vermeldde Aangeslotene II dat zij haar pandrecht opzegde,
“voor zover gevestigd op alle rechten voortvloeiende uit de levensverzekering(en)
onder polisnummer(s) [..1..] en [..2..], afgesloten bij ASR Verzekeringen N.V.”
De Commissie stelt vast dat het opzeggen van het pandrecht een direct gevolg was van de door Consument en haar echtgenoot zelf gewenste omzetting van de lening in een aflossingsvrije.
5.11. Met betrekking tot de klacht van Consument dat zij niet door Aangeslotene II –
conform het door haar en haar echtgenoot op 16 en 17 juli 2010 getekende
echtscheidingsconvenant – uit haar hoofdelijke aansprakelijkheid voor de
verplichtingen voortvloeiend uit de hypothecaire lening is ontslagen, overweegt de
Commissie dat het convenant, zoals ook blijkt uit de daarin opgenomen considerans, is
opgesteld om de vermogensrechtelijke gevolgen te regelen “Voor het geval de
echtscheiding tussen partijen wordt uitgesproken en de beschikking wordt ingeschreven in de
registers van de burgerlijke stand (….) ”.
Nu inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke
stand niet heeft niet heeft plaatsgevonden is het huwelijk tussen Consument en haar
echtgenoot in stand gebleven, zodat zij reeds daarom aan dit convenant geen rechten
kan ontlenen. Ontslag uit de hoofdelijkheid was daarom niet aan de orde.
5.12. Op grond van het voorgaande komt de Commissie tot het oordeel dat
Aangeslotene II geen verwijt kan worden gemaakt.
Alle overige door Consument en Aangeslotene II aangevoerde argumenten en
verweren, met inbegrip van het door Aangeslotene II gevoerde verweer dat
Consument geen belang meer heeft bij haar vordering nu de Commissie in een
procedure tegen VerzekeringsUnie de vordering van Consument heeft toegewezen,
kunnen niet tot een ander oordeel leiden en zullen derhalve onbesproken blijven.
5.13. Al het voorgaande maakt dat de vorderingen van Consument dienen te worden
afgewezen.

6. Beslissing

De Commissie wijst bij wege van bindend advies de vorderingen van Consument jegens Aangeslotene I en Aangeslotene II af.

In artikel 5 van het Reglement van de Commissie van Beroep Financiële Dienstverlening is bepaald in welke gevallen beroep openstaat van beslissingen van de Geschillencommissie Financiële Dienstverlening bij de Commissie van Beroep Financiële Dienstverlening. Daarbij geldt een termijn van zes weken na verzending van deze uitspraak. Op de website van Kifid vindt u praktische informatie over het instellen van beroep. Zie hiervoor kifid.nl/consumenten/wie-behandelt-mijn-klacht/4#stappen-plan.

Bekijk de volledige uitspraak