Mijn Kifid

Uitspraak 2015-025 (bindend)

Uitspraak Commissie van Beroep 2015-025 d.d. 19 augustus 2015
(mr. F.R. Salomons, voorzitter, mr. A. Bus en mr. J.B. Fleers, leden, en mr. G.A. van de Watering, secretaris)

Samenvatting

Belanghebbende vordert nietigverklaring van de vaststellingsovereenkomst die hij als wettelijk vertegenwoordiger voor zijn minderjarige kind heeft gesloten met Verzekeraar, alsmede dat Verzekeraar wordt verplicht het schadedossier te heropenen. De vraag of de klacht behandelbaar is, nu deze geen betrekking heeft op een financiële dienst die Belanghebbende van Verzekeraar heeft afgenomen, blijft buiten beschouwing nu Verzekeraar te kennen heeft gegeven daarop geen beroep te willen doen.
De klacht dat voor het aangaan van de vaststellingsovereenkomst ingevolge art. 1:345 lid 1 BW toestemming van de kantonrechter had moeten worden verkregen, slaagt. Om te ontkomen aan het machtigingsvereiste dient vast te staan dat de schade van de zoon € 700 niet te boven gaat (art. 1:345 lid 3 BW). Dat die schade bij de vaststellingsovereenkomst op dat bedrag gesteld zou zijn, is daartoe onvoldoende.

Klik hier voor de uitspraak in eerste aanleg.

1. De procedure in hoger beroep

1.1 Bij een op 27 maart 2015 door de Commissie van Beroep Financiële Dienstverlening (verder: Commissie van Beroep) ontvangen schrijven heeft Belanghebbende beroep ingesteld tegen een uitspraak van de Geschillencommissie Financiële Dienstverlening (verder: Geschillen¬commissie) van 13 maart 2015 (kenmerk [dossiernummer]). Belanghebbende heeft zijn bezwaren tegen de bestreden beslissing uiteengezet in een op
28 april 2015 gedateerd beroepschrift.

1.2 Verzekeraar heeft met een op 27 mei 2015 gedateerd geschrift verweer gevoerd.

1.3 De Commissie van Beroep heeft het beroep mondeling behandeld op 22 juni 2015. Daarbij is Beide partijen waren aanwezig. De gemachtigde van Belanghebbende heeft een pleit-notitie overgelegd.

2. De procedure in eerste aanleg

Voor het verloop van de procedure in eerste aanleg verwijst de Commissie van Beroep naar de aan deze uitspraak gehechte uitspraak van de Geschillencommissie.

3. Inleiding op de beoordeling van het beroep

3.1 De Commissie van Beroep gaat uit van de volgende feiten.

(i) De zoon van Belanghebbende is op 27 november 2000, toen hij drie jaar oud was, aangereden door een auto en heeft daarbij letsel opgelopen. Voor deze auto was bij een rechtsvoorganger van Verzekeraar een verzekering tegen wettelijke aansprakelijkheid gesloten (hierna zal deze rechtsvoorganger eveneens Verzekeraar worden genoemd).

(ii) Op 18 maart 2003 schreef de toenmalige advocaat van Belanghebbende aan de vertegenwoordiger van Verzekeraar onder meer:
“Inmiddels ontving ik advies van mijn medisch adviseur.
Daaruit concludeer ik dat op basis van de nu beschikbare gegevens het oorzakelijk verband tussen ongeval en enerzijds rugklachten en anderzijds psychische klachten moeilijk aangetoond kan worden.
Ter zake van met name de psychische klachten zou nader onderzoek uitsluitsel kunnen geven.
Mij lijkt echter eveneens dat een verder doorslepen van de kwestie, verdere onderzoeken en wat dies meer zij, zeker voor [de zoon van Belanghebbende] niet wenselijk is.
(…)
Op zuiver praktische gronden stel ik voor dat nu toch eindafwikkeling plaatsvindt, uitgaande van een slotbetaling van E 1200,- incl. kosten rechtsbijstand.”

(iii) De vertegenwoordiger van Verzekeraar schreef op 28 maart 2003 aan de advocaat van Belanghebbende onder meer:
“(…) Coulancehalve ben ik echter bereid om akkoord te gaan met de door u voorgestelde eindafwikkeling, uitgaande van een slotbetaling van € 1.200,00 inclusief kosten rechtsbijstand.
Bijgaand treft u de vaststellingsovereenkomst aan.
(…) Tevens verzoek ik u om informatie waaruit naar voren komt dat de slot-uitkering ten behoeve van uw cliënt gestort wordt op een bankrekening met een BEM-clausule.”

(iv) Op 8 april 2003 schreef de advocaat van Belanghebbende aan de vertegenwoordiger van Verzekeraar onder meer:
“Bijgaand treft u de twee door client en zijn echtgenote ondertekende exemplaren van de vaststellingsovereenkomst aan.
Gaarne ontvang ik een namens uw cliente ondertekend exemplaar retour.
De slotbetaling kan rechtstreeks op rekening van client plaatsvinden, nr. (…).”

(v) De vaststellingsovereenkomst houdt onder meer het volgende in:
“In aanmerking nemend:
Dat op of omstreeks 27 november 2000 benadeelde betrokken raakte bij een ongeval tengevolge waarvan benadeelde (letsel)schade heeft geleden en/of nog zal lijden. Dat benadeelde hiervoor de verzekerde van verzekeraar aansprakelijk acht.
(…)
Dat partijen er evenwel, onder eventueel gedeeltelijk prijsgeven van hun oorspronkelijke standpunten terzake, de voorkeur aan geven hun mogelijke geschillen door middel van een overeenkomst als onderstaand te beëindigen (…)
Komen overeen als volgt:
Artikel 1:
De omvang van de door benadeelde geleden en nog te lijden schade ten titel van immateriële en materiële schade waaronder verlies van arbeidsvermogen, wordt vastgesteld op een bedrag van € 1.313,45 bij wijze van uitkering ineens, inclusief wettelijke rente en kosten buitengerechtelijke rechtsbijstand.”

(vi) Op 7 mei 2003 schreef de vertegenwoordiger van Verzekeraar aan de advocaat van Belanghebbende onder meer:
“Op grond van artikel 1:253k jo. 1:345 BW behoeft een ouder machtiging van de kantonrechter voor het aangaan van een vaststellingsovereenkomst waarbij hun minderjarige kind is betrokken, indien het voorwerp van het geschil een waarde van fl. 1.500,00 te boven gaat. (…)
Uit uw afwikkelingsvoorstel blijkt niet welk bedrag bestemd is voor het slachtoffer (…) en welk bedrag bestemd is voor de ouders van het slachtoffer. (…) Kunt u mij een overzicht doen toekomen waaruit blijkt hoe de schadeposten verdeeld zijn?”

(vii) Op 8 mei 2003 schreef de advocaat van Belanghebbende aan de vertegenwoordiger van Verzekeraar onder meer:
“Verwijzend naar uw schrijven van 7 mei jl. en ons telefoongesprek van heden, bericht ik u het volgende.
De grens terzake van de vereiste kantonrechterlijke machtiging ligt bij E 700,-. De schade van het kind in de vorm van het smartengeld kan inderdaad op dit bedrag worden gesteld.
De materiële schade welke voor rekening van de ouders kwam immers bedraagt (tenminste) E 613,45 aan kosten van rechtsbijstand, reis- en verletkosten en kosten van de medisch adviseur.
Zodoende gaat het het kind toekomende bedrag de E 700,- niet te boven en is de tussenkomst van de kantonrechter in deze niet vereist.
Ik begreep dat u dezelfde mening bent toegedaan.”

(viii) Op 6 juni 2003 is de reeds door Belanghebbende en zijn echtgenote getekende vaststellingsovereenkomst ook namens Verzekeraar getekend. In de overeenkomst is de omvang van de door benadeelde geleden en nog te lijden schade ten titel van immateriële en materiële schade, waaronder verlies van arbeidsvermogen, inclusief

wettelijke rente en kosten buitengerechtelijke bijstand, vastgesteld op een bedrag van € 1.313,45. Verzekeraar heeft zich verplicht tot uitkering van dit bedrag, waartegenover Belanghebbende algehele en finale kwijting voor geleden en nog te lijden schade heeft verleend.

(ix) Op 25 maart 2013 zocht Belanghebbende contact met een andere advocaat in verband met ernstige, aanhoudende en toenemende rugklachten van zijn zoon. De behandelend orthopedisch chirurg heeft verklaard dat deze klachten met een hoge mate van zekerheid toe te schrijven zijn aan het ongeval van 27 november 2000.

(x) Belanghebbende heeft zich erop beroepen dat de vaststellingsovereenkomst strijdig is met de goede zeden en/of de openbare orde en derhalve nietig, dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat de vaststellings-overeenkomst in stand blijft en dat de vaststellingsovereenkomst vernietigbaar is omdat voor het aangaan ervan geen toestemming van de kantonrechter is verkregen. Verzekeraar wenst hierop niet in te gaan en ziet geen aanleiding om de zaak opnieuw in behandeling te nemen.

3.2 Belanghebbende heeft in eerste aanleg gevorderd de vaststellingsovereenkomst nietig te verklaren dan wel te vernietigen en Verzekeraar te verplichten het schadedossier van de zoon van Belanghebbende te heropenen ter afhandeling van de schade.

3.3 De Geschillencommissie heeft geoordeeld dat de kern van het geschil de vraag betreft of Verzekeraar in redelijkheid het standpunt kan innemen dat de letselschadeclaim van Belanghebbende met de vaststellingsovereenkomst definitief is geregeld. Deze vraag heeft de Geschillencommissie bevestigend beantwoord, omdat Belanghebbende te weinig concrete feiten en omstandigheden heeft aangevoerd op grond waarvan van Verzekeraar gevergd kan worden dat zij het schadedossier heropent.

4. Behandelbaarheid van de klacht

4.1 Bij de mondelinge behandeling heeft de Commissie van Beroep aan de orde gesteld dat de klacht van Belanghebbende buiten behandeling had moeten blijven, nu de klacht geen betrekking heeft op een financiële dienst die Belanghebbende van Verzekeraar heeft afgenomen en Belanghebbende aan de hiervoor in 3.1 onder (i) bedoelde verzekerings-overeenkomst ook niet een eigen vorderingsrecht ontleent. Onder die omstandigheden kan Belanghebbende namelijk niet worden beschouwd als Consument in de zin van artikel 1 van het Reglement Ombudsman & Geschillencommissie Financiële Dienstverlening. Verzekeraar heeft uitdrukkelijk te kennen gegeven dat zij hierop in dit stadium van de procedure geen beroep wil doen. Nu beide partijen vervolgens hebben verzocht om een inhoudelijke beoordeling van het beroep, zal de Commissie van Beroep de vraag naar de behandelbaarheid van de klacht verder laten rusten.

5. Beoordeling van het beroep

5.1 In zijn beroepschrift heeft Belanghebbende vijf grieven geformuleerd tegen de bestreden beslissing. De Commissie van Beroep zal eerst grief 3 behandelen. Deze grief houdt in dat de Geschillencommissie ten onrechte heeft overwogen dat Belanghebbende te weinig concrete feiten en omstandigheden heeft aangevoerd op grond waarvan, mede gelet op de inhoud en de wijze van totstandkoming van de overeenkomst, mag worden aangenomen dat van Verzekeraar gevergd kan worden dat zij het schadedossier heropent. In de toe¬lichting op de grief betoogt Belanghebbende dat partijen de overeenkomst opzettelijk hebben uitgewerkt op zodanige wijze dat Belanghebbende voor het aangaan daarvan geen toestemming zou hoeven vragen van de kantonrechter op grond van artikel 1:345 lid 3 BW. Belanghebbende verbindt hieraan de conclusie dat de overeenkomst strijdt met de goede zeden en/of de openbare orde en op grond van artikel 3:40 BW nietig is.

5.2 Voor het aangaan van een overeenkomst tot beëindiging van een geschil waarbij hun minderjarige zoon was betrokken, behoefden Belanghebbende en zijn echtgenote op grond van de artikelen 1:253k en 1:345 lid 1 BW machtiging van de kantonrechter. Geen machtiging was evenwel vereist, zo volgt uit lid 3 van artikel 1:345 BW, “indien het
voorwerp van de onzekerheid of het geschil een waarde van € 700 niet te boven gaat”. De

strekking van het wettelijke vereiste van machtiging voor het aangaan van overeenkomsten is erin gelegen de rechten van de minderjarige te beschermen en te voorkomen dat deze rechten lichtvaardig worden prijsgegeven.

5.3 De hiervoor in 3.1 onder (v) deels geciteerde vaststellingsovereenkomst laat geen andere uitleg toe dan dat daarin met “belanghebbende” bedoeld is de destijds minderjarige zoon. Nu diens schade – het voorwerp van de onzekerheid of het geschil als bedoeld in artikel 1:345 lid 3 BW – in die overeenkomst wordt bepaald op € 1.313,45 en derhalve op een hoger bedrag dan € 700, was voor het aangaan daarvan machtiging van de kantonrechter vereist.

5.4 Dit laatste wordt niet anders indien met Verzekeraar zou worden aangenomen dat, naar de bedoeling van partijen, van genoemd bedrag van € 1.313,45 een gedeelte groot € 700 betrekking heeft op door de zoon geleden schade en het restant op indertijd door de ouders gemaakte kosten. Om te ontkomen aan het machtigingsvereiste dient immers vast te staan dat de schade van de zoon € 700 niet te boven gaat. Dat die schade bij de vaststellingsovereenkomst op dat bedrag gesteld zou zijn, is daartoe onvoldoende.

5.5 Nu de vereiste machtiging ontbrak, kon de vaststellingsovereenkomst door Belanghebbende worden vernietigd op grond van artikel 1:347 lid 1 BW. Bij brief van
17 juni 2013 aan Verzekeraar heeft de huidige advocaat van Belanghebbende de vaststellings¬¬overeenkomst op deze grond buitengerechtelijk vernietigd. Verzekeraar heeft geen omstandigheden aangevoerd op grond waarvan zou moeten worden aangenomen dat deze vernietiging het beoogde gevolg mist.

5.6 Nu Verzekeraar niet aan Belanghebbende kan tegenwerpen dat de schade van zijn zoon in 2003 is vastgesteld en afgedaan, is de Commissie van Beroep van oordeel dat Verzekeraar gehouden is het dossier te heropenen om tot afwikkeling van de schade van de zoon over te gaan.

5.7 De overige grieven behoeven geen bespreking. Hetgeen voor het overige nog is aan-gevoerd door Belanghebbende en door Verzekeraar, leidt niet tot een ander oordeel over de vordering en kan derhalve onbesproken blijven.

6. Slotsom

6.1 De slotsom is dat de bestreden beslissing van de Geschillencommissie niet juist is en dat daarvoor de hierna vermelde beslissing in de plaats wordt gesteld. Bij de uitkomst van het hoger beroep past dat Verzekeraar een vergoeding voor door Belanghebbende gemaakte proceskosten dient te voldoen als hierna vermeld.

7. Beslissing

De Commissie van Beroep stelt voor de bestreden beslissing de volgende beslissing in de plaats:

– Verzekeraar dient het dossier te heropenen om tot afwikkeling van de schade van de zoon van Belanghebbende over te gaan.
– Verzekeraar dient aan Belanghebbende de volgende bedragen te vergoeden:
€ 50,- voor de eigen bijdrage voor de behandeling door de Geschillencommissie;
€ 1.500,- voor gemaakte proceskosten in eerste aanleg;
€ 500,- voor de bijdrage voor beroep;
€ 1.800,- voor gemaakte proceskosten in beroep.

Bekijk de volledige uitspraak