Mijn Kifid

Uitspraak 2016-475

Uitspraak Geschillencommissie Financiële Dienstverlening, nr. 2016-475
(mr. M.L. Hendrikse, voorzitter en mr. A. Westerveld als secretaris)

Klacht ontvangen op : 9 mei 2016
Ingediend door : Consument
Tegen : inTrust Nederland B.V., gevestigd te Rotterdam, verder te noemen Administrateur
Datum uitspraak : 10 oktober 2016
Aard uitspraak : Niet-bindend

Samenvatting

Consument is op 30 maart 2009 arbeidsongeschikt geraakt. Het schadeaangifteformulier is op 13 januari 2013 door Verzekeraar ontvangen. Verzekeraar heeft zich beroepen op het niet nagekomen zijn van de meldingsplicht bij de verwezenlijking van het risico alsme op verjaring. De Commissie heeft dit beroep niet gehonoreerd. Door Verzekeraar is niet gesteld dat hij door de te late melding in een redelijk belang zou zijn geschaad. Verder volgt uit artikel 7:942 lid 1 dat bij een verzekering die voorziet in uitkeringen in maandelijkse termijnen, alleen die uitkeringen kunnen verjaren waarbij 3 jaar is verstreken na het moment waarop de betreffende uitkering opeisbaar is geworden. Op iedere vordering tot betaling van een maandtermijn is telkens een nieuwe verjaringstermijn van 3 jaar van toepassing. De Commissie heeft de vordering van Consument toegewezen.

1. Procesverloop

De Commissie beslist met inachtneming van haar Reglement en op basis van de volgende stukken:

• het door Consument (digitaal) ingediende klachtformulier;
• de door Consument nagezonden bijlagen;
• het verweerschrift met bijlagen van Administrateur.

De Commissie stelt vast dat niet beide partijen hebben gekozen voor bindend advies. De uitspraak is daardoor niet-bindend.

De Commissie stelt vast dat het niet nodig is de zaak mondeling te behandelen. De zaak kan daarom op grond van de stukken worden beslist.

2. Feiten

De Commissie gaat uit van de volgende feiten.

2.1 Consument, geboren op 28 augustus 1954, van beroep ziekenverzorgster, heeft op 2 februari 2006 via Administrateur tegen koopsom een verzekering Krediet-Protector afgesloten met dekking bij arbeidsongeschiktheid en onvrijwillige werkloosheid.
Verzekerde looptijd: 72 maanden. Verzekerd maandbedrag: € 293,76. Bij arbeidsongeschiktheid geldt een maximale uitkering van 60 maanden, per periode van 30 aaneengesloten dagen van volledige arbeidsongeschiktheid. Eigen risico: 0 dagen. Extra dekking bij W.A.O. ten gevolge van een ongeval: € 12.500,-. Toepasselijke verzekeringsvoorwaarden: KP 05/2005.
2.2 Op 16 december 2015 heeft Consument aan Administrateur een schadeaangifteformulier gezonden waarop zij zich per 30 maart 2009 arbeidsongeschikt heeft gemeld vanwege een auto-immuunziekte als gevolg waarvan zij een levertransplantatie heeft moeten ondergaan. Na langzaam weer te zijn opgekrabbeld is bij Consument longkanker geconstateerd.
2.3 Administrateur heeft de claim afgewezen. Op grond van de verzekeringsvoorwaarden, zo is de stelling, had Consument Administrateur binnen een redelijke termijn op de hoogte moeten stellen van haar arbeidsongeschiktheid. De schademelding is op 13 januari 2016 ontvangen, bijna 7 jaar nadat Consument arbeidsongeschikt is geraakt. Hiermee is de wettelijke verjaringstermijn van 3 jaar overschreden.

3. Vordering, klacht en verweer

Vordering Consument
3.1 Consument vordert uitkering onder de verzekering.

Grondslagen en argumenten daarvoor
3.2 Administrateur is toerekenbaar tekort geschoten in de uitvoering van de verzekeringsovereenkomst.
• Consument is in 2006 een overeenkomst met Primeline aangegaan in verband met de aankoop van een auto. Zij was er niet mee bekend dat die overeenkomst ook een verzekering met arbeidsongeschiktheids- en werkloosheidsdekking omvatte. Primeline heeft haar daar niet op gewezen. Eerst in december 2015 is zij door Sociaal Raadslieden te [..stad..] gewezen op het bestaan van de verzekering. Zij heeft vervolgens direct een claim ingediend. Als zij eerder op de hoogte was geweest zou zij eerder geclaimd hebben. Door haar ziekte heeft zij zich evenwel jarenlang niet met financiële aangelegenheden bezig kunnen houden.
• Het vorenstaande brengt mee dat de verjaringstermijn niet al op 30 maart 2009 is aangevangen, maar pas in december 2015 toen Consument zich voor het eerst bewust werd van het feit dat zij in 2006 een verzekering Krediet-Protector had afgesloten. Uit artikel 7:942 lid 1 Burgerlijk Wetboek (BW) volgt dat voor het aanvangsmoment van de verjaringstermijn niet bepalend is het moment van opeisbaarheid van de vordering tegen de verzekeraar maar het moment dat de tot uitkering gerechtigde met de opeisbaarheid daarvan bekend is geworden (subjectief criterium). Nu Consument pas in december 2015 met de opeisbaarheid van haar vordering bekend is geworden is de verjaringstermijn pas in december 2015 aangevangen en is de vordering dus niet verjaard. Zie ook de uitspraak van de Geschillencommissie nr. 2015-096 r.o. 4.1.

Verweer Administrateur
3.3 Administrateur heeft, kort en zakelijk weergegeven, de volgende verweren gevoerd:

• De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 3 december 2010, RvdW 2010/1449 de eis van ‘daadwerkelijke bekendheid’ in zoverre genuanceerd dat degene die de identiteit van de aansprakelijk gestelde persoon met een beperkt onderzoek eenvoudig had kunnen achterhalen, maar heeft nagelaten een dergelijk onderzoek in te stellen, zich ter afwering van een beroep op verjaring niet kan beroepen op subjectieve onbekendheid met de aansprakelijke persoon. Consument had, nadat zij arbeidsongeschikt is geworden op 30 maart 2009, eenvoudig kunnen achterhalen of zij hiervoor verzekerd was. Zie ook de uitspraak van de Geschillencommissie nr. 2016-247. Dit heeft zij nagelaten.
• Consument heeft op 2 februari 2006 het polisblad ondertekend retour gezonden. Bij brief d.d. 9 februari 2006 is aan Consument bevestigd dat de verzekeringsovereenkomst tot stand was gekomen. Verder is het polisblad door Consument als bijlage bij de schademelding meegestuurd. Consument was dus op de hoogte van de verzekering.
• Artikel 3:307 lid 1 BW bevat een verjaringstermijn van vijf jaar. Artikel 7:942 lid 1 BW verkort deze verjaringstermijn bij rechtsvorderingen tegen een verzekeraar tot 3 jaar. Aangezien Consument arbeidsongeschikt is geraakt op 30 maart 2009 had zij tot 31 maart 2012 aanspraak op uitkering kunnen maken.
• De claim van Consument is afgewezen op grond van verjaring. Andere mogelijke afwijsgronden zijn nog niet onderzocht.

4. Beoordeling

4.1 Administrateur heeft zich er op beroepen dat Consument de schade niet binnen een redelijke termijn heeft gemeld. De verzekeringsvoorwaarden noemen in artikel 2 een termijn van 21 dagen. Art. 7:941 lid 1 BW, waarvan op grond van art. 7:943 lid 2 BW niet ten nadele van de verzekeringnemer of de tot uitkering gerechtigde mag worden afgeweken, bepaalt evenwel dat de onderhavige melding door de verzekeringnemer of de tot uitkering gerechtigde zo spoedig als redelijkerwijs mogelijk is moet worden gedaan zodra de verzekeringnemer of de tot uitkering gerechtigde van de verwezenlijking van het risico op de hoogte is, of behoort te zijn. Een concrete termijn voor de melding heeft de wetgever derhalve niet bepaald. Lid 4 bepaalt dat de verzekeraar het vervallen van het recht op uitkering wegens het niet nagekomen zijn van de verplichting bedoeld in lid 1 slechts kan bedingen voor het geval hij daardoor in een redelijk belang is geschaad. Dat Administrateur in een redelijk belang zou zijn geschaad is door hem evenwel niet gesteld terwijl de stelplicht – en zo nodig de bewijslast – in dezen op Administrateur rust. Zie Parl. Gesch. titel 7.17 BW, Deventer: Kluwer 2007, p. 103. De Commissie is dan ook van oordeel dat Administrateur geen beroep toekomt op het niet nagekomen zijn van de meldingsplicht bij de verwezenlijking van het risico.
4.2 Administrateur heeft zich er tevens op beroepen dat de vordering van Consument is verjaard. Dit beroep dient getoetst te worden aan de regeling in artikel 7:942 BW. Dit artikel bepaalt dat een rechtsvordering tegen de verzekeraar tot het doen van een uitkering verjaart door verloop van drie jaren na de aanvang van de dag volgende op die waarop de tot uitkering gerechtigde met de opeisbaarheid daarvan bekend is geworden. Er is dus sprake van een subjectief criterium.

Zie ook de uitspraak van de Geschillencommissie 2015-096 r.o. 4.1. Uit de rechtspraak volgt dat bij de invulling van het onderhavig criterium aansluiting moet worden gezocht bij de wijze waarop in de rechtspraak het bekendheidsvereiste ex art. 3:310 lid 1 BW wordt ingevuld. Zie onder andere Hof Arnhem-Leeuwarden 20 mei 2014, ECLI:NL:GHARL:2014:4087 r.o. 5.3 en Hof Amsterdam 15 maart 2014, ECLI:NL:GHAMS:2014:1479 r.o. 3.7. Dit brengt mee dat de tot uitkering gerechtigde daadwerkelijk bekend moet zijn met de feiten en omstandigheden die betrekking hebben op het vorderingsrecht jegens de verzekeraar waarbij vereist is dat de tot uitkering gerechtigde daadwerkelijk in staat is een rechtsvordering in te stellen. Zie Hof Arnhem-Leeuwarden 20 mei 2014, ECLI:NL:GHARL:2014:4087 r.o. 5.3. Niet vereist is dat de tot uitkering gerechtigde ook bekend is met de juridische beoordeling van de feiten en omstandigheden.
Uit de rechtspraak volgt ook dat van de tot uitkering gerechtigde een zeker onderzoek mag worden verlangd ter vaststelling van de rechtsvordering jegens de verzekeraar. Zie Hof Amsterdam 15 maart 2014, ECLI:NL:GHAMS:2014:1479 r.o. 3.7. Het verdraagt zich immers moeilijk met de rechtszekerheid en de redelijkheid en billijkheid, die de verjaringsregels mede beogen te dienen, dat de tot uitkering gerechtigde door het nalaten van een redelijkerwijs van hem te verlangen, eenvoudig uit te voeren onderzoek, zou kunnen voorkomen dat de korte verjaringstermijn van 7:942 lid 1 BW een aanvang neemt. Dit is slechts anders indien de tot uitkering gerechtigde door bijzondere omstandigheden niet op de dekking bedacht hoefde te zijn. Zie ook de uitspraak van de Geschillencommissie 2015-096 r.o. 4.1. en 2016-247 r.o.4.2.
4.3 Aan de orde is vervolgens de vraag wanneer Consument met de opeisbaarheid van haar vordering bekend is geworden. De Commissie overweegt dienaangaande dat Consument het polisblad op 2 februari 2006 ondertekend retour heeft gezonden en dat op het polisblad vermeld staat dat de verzekering dekking biedt bij arbeidsongeschiktheid (en werkloosheid). Bij brief d.d. 9 februari 2006 is aan Consument voorts bevestigd dat de verzekering tot stand was gekomen. Dit brengt naar het oordeel van de Commissie mee dat Consument op 30 maart 2009, de dag waarop zij arbeidsongeschikt geraakte, bekend kon zijn met de opeisbaarheid van haar vordering nu een eenvoudig uit te voeren onderzoek, te weten het raadplegen van haar administratie, Consument duidelijkheid zou geven op dit punt. De verjaringstermijn van de vordering is derhalve daags na 30 maart 2009 aangevangen.
4.4 Dit laatste impliceert echter niet dat Consument geen rechten meer aan de verzekering zou kunnen ontlenen. Uit artikel 7:942 lid 1 BW volgt immers ook dat bij een verzekering die voorziet in uitkeringen in maandelijkse termijnen, alleen die uitkeringen kunnen verjaren waarbij 3 jaar is verstreken na het moment waarop de betreffende uitkering opeisbaar is geworden. Iedere maandtermijn dient beschouwd te worden als een op zich zelf staande, losse vordering – de uitkering is immers afhankelijk van het ziekteverloop – en op iedere vordering tot betaling van een maandtermijn is dan ook telkens een nieuwe verjaringstermijn van 3 jaar van toepassing. Zie ook de uitspraak van de Geschillencommissie nr. 2015-096 r.o. 4.3. Nu het schadeaangifteformulier door Administrateur op 13 januari 2016 is ontvangen zijn alle termijnen van vóór 13 januari 2013 verjaard. Voor de termijnen die na die datum opeisbaar zijn geworden, slaagt het verjaringsverweer niet. De Commissie wijst de vordering van Consument voor dat deel dan ook toe.

4.5 Administrateur heeft in zijn verweerschrift nog aangevoerd dat de claim is afgewezen op grond van verjaring maar dat mogelijke andere afwijsgronden nog niet onderzocht zijn. De omstandigheid dat Administrateur zich op het niet nagekomen zijn van de meldingsplicht bij de verwezenlijking van het risico alsmede op verjaring heeft beroepen, ontslaat Administrateur in beginsel echter niet van de verplichting om de gegrondheid van een claim onder de verzekering te onderzoeken.
Een dergelijk onderzoek heeft kennelijk niet plaatsgevonden. De Commissie is van oordeel dat nu Consument heeft gesteld dat zij per 30 maart 2009 arbeidsongeschikt is geraakt en dat zij nog steeds arbeidsongeschikt is, en nu Administrateur deze stelling niet heeft betwist, Administrateur gehouden is om alsnog uitkering te verstrekken over die termijnen die opeisbaar zijn geworden en waarvan de drie-jaarstermijn nog niet is verstreken. Het gaat daarbij om de termijnen vanaf 13 januari 2013. Zie hierboven het onder 4.4. overwogene. De Commissie wijst de vordering van Consument derhalve toe.

5. Beslissing

De Commissie beslist dat Administrateur binnen vier weken na de dag waarop een afschrift van deze beslissing aan partijen is verstuurd, aan Consument uitkering verstrekt over die termijnen die opeisbaar zijn geworden en waarvan de verjaringstermijn van drie maanden nog niet is verstreken, meer concreet dat Administrateur uitkering verstrekt vanaf 13 januari 2013, zulks ter grootte van het verzekerd bedrag van € 293,76 per maand, en zolang de arbeidsongeschiktheid voortduurt, met in achtneming evenwel van de verzekerde maximale uitkeringsduur van 60 maanden c.q. het bedrag van de maximum dekking.

De uitspraak heeft de vorm van een niet-bindend advies. Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open bij de Commissie van Beroep Financiële Dienstverlening. U kunt de zaak nog wel aan de rechter voorleggen.

U kunt, binnen twee weken na de verzenddatum van deze uitspraak, bij de Voorzitter van de Geschillencommissie Financiële Dienstverlening schriftelijk een verzoek indienen tot herstel van kennelijke vergissingen in de uitspraak. U moet daarbij met name denken aan correctie van reken- of schrijffouten en verbetering van namen en data. De volledige procedure met de termijnen die daarbij in acht moeten worden genomen staat beschreven in artikel 46 van het Reglement.

Bekijk de volledige uitspraak