Mijn Kifid

Uitspraak 2017-042 (bindend)

Uitspraak Commissie van Beroep 2017-042 d.d. 20 december 2017
(mr. W.J.J. Los, voorzitter, drs. P.H.M. Kuijs AAG, mr. A. Smeeing-van Hees, F.R. Valkenburg
AAG RBA en mr. J.B.M.M. Wuisman, leden, en mr. H.C. Dobbelaar-ten Cate, secretaris)

Samenvatting

Belanghebbende stelt dat Verzekeraar van een onjuiste grondslag is uitgegaan bij de berekening van de aanvullende compensatie, die haar toekomt uit hoofde van de compensatieregeling die naar aanleiding van het arrest van de Hoge Raad van 14 juni 2013 met Stichting [naam] is getroffen.
Bij die berekening bestaat – onder meer – verschil van mening over de toepassing van personeels-korting op de premie voor het overlijdensrisico. De Geschillencommissie komt – na het twee maal inwinnen van actuarieel advies – tot de slotsom dat de personeelskorting in combinatie met de uitgekeerde compensatie geen nadeel heeft opgeleverd ten opzichte van de situatie waarin Belanghebbende geen personeelskorting zou hebben genoten en wijst de vordering van Belanghebbende af. De Commissie van Beroep handhaaft de beslissing van de Geschillencommissie.

Klik hier voor de uitspraak in eerste aanleg.

1. De procedure in beroep

1.1 De Geschillencommissie Financiële Dienstverlening (verder: Geschillencommissie) heeft op 7 oktober 2016 (dossiernummer [nummer 1]) een bindend advies gegeven naar aanleiding van een klacht van Belanghebbende tegen Verzekeraar.

1.2 De Geschillencommissie heeft – met verwijzing naar artikel 5.2 van het Reglement Commissie van Beroep financiële dienstverlening (Kifid) – aanleiding gezien om gelet op de aard van de zaak en het feit dat de Geschillencommissie met haar uitspraak afwijkt van het advies van haar actuarieel adviseur, beroep open te stellen tegen haar bindend advies.

1.3 Vervolgens heeft Belanghebbende tegen het bindend advies beroep ingesteld bij een op
17 november 2016 door de Commissie van Beroep Financiële Dienstverlening (verder: Commissie van Beroep) ontvangen beroepschrift.

1.4 Verzekeraar heeft een op 21 december 2016 gedateerd verweerschrift ingediend.

1.5 De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 22 mei 2017. Beide partijen waren aanwezig. Partijen en hun gemachtigde hebben hun standpunten toegelicht, [gemachtigde van Belanghebbende] mede aan de hand van een door hem overgelegde pleitnota. Voorts hebben partijen vragen van de Commissie van Beroep beantwoord.

2. De procedure in eerste aanleg

Voor het verloop van de procedure in eerste aanleg verwijst de Commissie van Beroep naar de aan deze uitspraak gehechte uitspraak van de Geschillencommissie.
3. Inleiding op de beoordeling van het beroep

3.1 De Commissie van Beroep gaat uit van de feiten die de Geschillencommissie heeft vermeld in het bindend advies van 7 oktober 2016 onder 2.1 tot en met 2.7. Die feiten zijn niet betwist en worden voor zover relevant aangevuld met enkele andere feiten die tussen partijen vaststaan.

3.2 Kort gezegd gaat het om het volgende.

3.3 In 1991 heeft Belanghebbende met [naam 1] (een 100% dochter van Verzekeraar) na indiening van een inschrijfformulier een [naam 2] gesloten, zijnde een product dat ook [naam 3] genoemd wordt. De overeenkomst is geadministreerd onder certificaatnummer [nummer 2] met als ingangsdatum 31 december 1991 en als einddatum 31 december 2006. Op de overeenkomst waren de Algemene voorwaarden [naam 3] [nummer 3] van toepassing. In artikel 1, onder e, wordt de overeenkomst als volgt nader omschreven: ‘de overeenkomst waaruit voor [naam 1] ([naam 4]) de verplichting ontstaat om: enerzijds de aan de beleggingskas ten goede komende spaarstortingen van de inschrijvers te beheren en op de einddatum van de overeenkomst bij in leven zijn van de verzekerde het aandeel in de beleggings-kas uit te keren en anderzijds in geval van overlijden van de verzekerde vóór een in het certificaat bepaalde datum, één of meer uitkeringen te doen van één of meer vooraf vastgestelde of tijdens de duur van de verzekering nader vastgesteld bedragen op grond van de gelijktijdig afgesloten verzekering (de verzekering).’ Ook blijkens het aan Belanghebbende verstrekte certificaat hield het overeengekomen [naam 3] mede een verzekering ter zake van het overlijdens-risico van Belanghebbende in.

3.4 De echtgenoot van Belanghebbende was destijds, bij het sluiten van de onder 3.3 vermelde overeenkomst, werkzaam bij een tot het [naam 5]-concern behorende maatschappij. Dit dienstverband bracht mee dat de binnen het concern toepasselijke Regeling Personeelskortingen ook gold voor het overeengekomen [naam 3].

3.5 In de Regeling Personeelskortingen is onder 4.2 bepaald:
‘Bij levens- en schadeverzekeringen kan als verzekeringnemer optreden:
a. ….
b. ….
c. ….
d. ….
e. Echtgenote/echtgenoot of partner
f. ….’
Blijkens het in 4.1 van die Regeling bepaalde zijn onder levensverzekeringen mede spaarkas¬inschrijvingen te begrijpen.

3.6 In de Regeling Personeelskortingen is onder 2 onder meer bepaald:
‘Behalve voor levensverzekeringen, verbonden aan spaarhypotheken, bedraagt de personeels-korting voor verzekeringen/spaarkasinschrijvingen tegen premiebetaling 1% voor elk jaar van de duur van de premiebetaling met een minimum van 10% en een maximum van 28% van de open-markt-premie.’
…….
‘Voor spaarkasinschrijvingen is een bodem vastgesteld van spaarstorting + f. 2,50 premie per jaar’.

3.7 Op het certificaat van 6 februari 1992 met daarop de gegevens van de onder 3.3 vermelde overeenkomst staat:

‘(…)
8. Uitkering bij overlijden : Betaalde inleg, vermeerderd van de verzekerde met samengestelde interest
à 4% per jaar, berekend tot de
datum van overlijden

9. Ingangsdatum : 31 december 1991
Einddatum : 31 december 2006

10. Inleg per maand : f. 291,75
Personeelskorting: -/- : f. 41,75
Totaal : f. 250,00
Voor het eerst te voldoen op : 31 december 1991’

Op volgblad 1 bij het certificaat is het volgende bepaald:
Met ingang van de eerste premievervaldag na:
– hetzij …..
– hetzij het beëindigen van het dienstverband tussen de inschrijver en de verzekeraar of een ander tot het [naam 5]-concern behorende maatschappij, anders dan door overlijden of pensionering wordt de overeenkomst voortgezet tegen de premie, die zou zijn bedongen, indien bedoeld dienstverband niet zou hebben bestaan op de ingangsdatum van de overeenkomst, respectievelijk op de laatste wijzigingsdatum waarop een wijziging van de premie voor deze overeenkomst plaatsvond.’

3.8 Bij brief van 4 januari 2007 heeft Verzekeraar de hoogte van de door haar berekende einduitkering, een bedrag van € 33.825,82, gespecificeerd en toe¬gelicht.
Het hiervoor genoemde bedrag is in de tweede helft van januari 2007 aan Belanghebbende betaald.

3.9 Naar aanleiding van een door de Hoge Raad op 14 juni 2013 omtrent het product [naam 3] uitgesproken arrest (ECLI:NL:HR:2013:BZ3749) heeft Verzekeraar Belanghebbende bij brief, gedateerd mei 2014, als volgt geïnformeerd:

‘U bent aangesloten bij Stichting [naam 6]. Zoals u weet hebben wij met de Stichting overeenstemming bereikt over de uitvoering van het arrest inzake [naam 3]. In deze brief leggen wij uit wat dit voor u betekent.

Uw [naam 3] is opnieuw berekend
Wij hebben de premie voor de overlijdensrisicoverzekering met terugwerkende kracht verlaagd. Daarom hebben wij de eindwaarde van uw [naam 3] opnieuw berekend, rekening houdend met de behaalde beleggingsrendementen. Bij het bepalen van de uitkering op uw [naam 3] is rekening gehouden met de eventuele eerdere compensaties die [naam 5] aan u heeft uitgekeerd. Het gaat om bijvoorbeeld de rendementsuitkering en de eventuele vergoeding op basis van het in 2009 gesloten akkoord met de stichtingen Verliespolis en Woekerpolisclaim. Een uitleg kunt u nalezen op de website van [naam 5] en op www.[naam 6].nl. Naast de uitkering die voortkomt uit de nieuwe berekening ontvangt u de volgende bedragen:
• Rentevergoeding, de hoogte van de rentevergoeding is 4,00% per jaar over de
meerwaarde uit de herberekening. U ontvangt rentevergoeding tot de
berekeningsdatum – 2 mei 2014.
• Inschrijfgeld Stichting [naam 6] € 75. Heeft u meerdere [naam 3]nen?
En ziet u in onderstaande specificatie geen inschrijfgeld staan? Dan krijgt u dit
inschrijfgeld uitgekeerd bij (één van) uw andere [naam 3](nen). U krijgt een keer
uw inschrijfgeld terugbetaald omdat u dit ook slechts eenmaal aan Stichting
[naam 6] heeft betaald.

Wat betekent dit voor u?
(…)
Uitkering op uw [naam 3] € 27,28
Rentevergoeding € 8,93
Inschrijfgeld € 75,00
Totaal € 111,21’

3.10 Belanghebbende heeft bij brief van 12 mei 2014 haar verbazing uitgesproken over de door Verzekeraar voorgestelde vergoeding voor haar [naam 3]. Belanghebbende schreef:
‘(…)
Op 31 december 1991 is de polis ingegaan. De inleg per maand is vastgesteld op
fl. 291,75 (€ 132,39), door personeelskorting is de premie voor mij fl. 250,00 (€ 113.44) geworden.

Tijdens de gehele looptijd van de polis is er uitgegaan van een gestort bedrag van
€ 113,07 of € 113,01, volgens mij had dit een bedrag van ongeveer € 132,39 moeten zijn.

Gaarne verneem ik van U waarom niet van het laatste bedrag van € 132,39 is uitgegaan en waar het verschil van ca. € 19,00 is gebleven.’

3.11 Er heeft vervolgens een correspondentiewisseling tussen (de gemachtigde van) Belanghebbende en Verzekeraar plaatsgevonden, waarbij Belanghebbende het stand¬punt innam dat zij een te lage compensatie heeft ontvangen en Verzekeraar te kennen gaf dat zij de compensatie op correcte wijze heeft berekend. Partijen zijn niet tot een vergelijk kunnen komen.

3.12 Belanghebbende is met een op 17 november 2015 ingediend klachtformulier een klacht-procedure bij Kifid gestart. Het door haar in die procedure ingenomen standpunt laat zich als volgt begrijpen. Verzekeraar is bij de berekening van de aanvullende compensatie, die haar toekomt uit hoofde van de compensatie¬regeling die naar aanleiding van het arrest van de Hoge Raad van 14 juni 2013 van de Hoge Raad met Stichting [naam 6] is getroffen, van een onjuiste grondslag uitgegaan. Er is in 1991 een personeelskorting (fl. 41,75) met betrekking tot de inleg (fl. 291,75) overeengekomen en daarbij is niet de afspraak gemaakt dat deze korting op de overlijdensrisicopremie (fl. 41,96) zou worden toegepast. Maar ook in geval dat aangenomen dient te worden dat de korting wel betrekking had op de overlijdensrisicopremie, dient ervan te worden uitgegaan dat deze premie van fl. 41,96 als zodanig in rekening is gebracht. Er heeft immers een verrekening met deze premie plaatsgevonden. Nu deze premie te hoog was, dient de aan Belanghebbende toekomende compensatie opnieuw berekend te worden. De overlijdens¬risicopremie had slechts fl. 6,22 mogen bedragen. Voor zover de korting meer dan dit bedrag heeft bedragen (fl. 35,74), dient dat meerdere bedrag alsnog bij het bedrag van de spaarstorting te worden gevoegd (die bijgevolg fl. 285,53 bedraagt). Dit leidt tot een hoger rendementsbedrag dan het uit-gekeerde rendementsbedrag. Het verschil dient alsnog te worden vergoed.

3.13 Verzekeraar heeft het hiervoor samengevatte standpunt van Belanghebbende bestreden. Zij heeft onder meer het volgende aangevoerd. Belanghebbende heeft in december 1991 voor een inlegbedrag van fl. 250,- per maand voor een [naam 3] ingeschreven. In het inschrijf-formulier is vermeld dat dit bedrag een bedrag was na aftrek van de personeelskorting. Omdat de echtgenoot van Belanghebbende bij [naam 5] werkzaam was, kwam ook zij in aanmerking voor kortingen bij aanschaf van [naam 5] producten. In 1991 voorzag de toepasselijke kortingsregeling voor spaarkasinschrijvingen tegen premiebetaling in een korting van 1% voor elk jaar van de duur van de premiebetaling met een minimum van 10% en een maximum van 28% van de open-markt-premie. Als bodem was echter vastgesteld de spaarstorting plus een minimumpremie van fl. 2,50 per jaar. Een inlegbedrag bestaat uit een bedrag aan spaarstorting en een bedrag voor de verschuldigde premie voor dekking van het overlijdensrisico. In het aan Belanghebbende verstrekte certificaat betreffende het met haar overeengekomen [naam 3] is vermeld dat het inlegbedrag zonder personeelskorting
fl. 291,75 bedraagt, de personeelskorting fl. 41,75 per maand en het door Belanghebbende per maand te betalen inlegbedrag fl. 250,-. Van het inlegbedrag zonder personeels¬korting is melding gemaakt, opdat aan Belanghebbende duidelijk zou zijn welk maandelijks inlegbedrag zij schuldig zou zijn bij het wegvallen van de personeels¬korting (zoals vermeld op volgblad 1 bij het certificaat). Het bedrag van fl. 250,- bestond vanwege de in de toepasselijke kortings¬regeling voorziene bodem uit een spaarstorting ten bedrage van fl. 249,79 en een overlijdensrisicopremie van fl. 0,21, welke premie met ingang van 1 januari 2006 nog is verlaagd naar een bedrag van fl. 0,09 per maand. De aan Belanghebbende toekomende korting is verrekend met de overlijdenrisicopremie ten bedrage van fl. 41,96 per maand, die deel uitmaakte van het inlegbedrag van fl. 291,75 per maand. Dat de verrekening van de korting met de overlijdensrisicopremie diende plaats te vinden was Belanghebbende als echtgenote van [Belanghebbende] bekend, althans had haar bekend kunnen zijn. Wegens de verrekening is Belanghebbende nimmer een overlijdens¬risico van fl. 41, 96 verschuldigd geweest. Vanwege de toegepaste personeelskorting heeft zij gedurende de looptijd van haar [naam 3] een financieel voordeel van fl. 7.515,- genoten. De met de Stichting [naam 6] overeengekomen regeling tot verlaging van de overlijdens-risicopremie is met terug¬werkende kracht doorgevoerd ten aanzien van de overlijdensrisicopremie, die gedurende de looptijd van het [naam 3] van Belanghebbende maandelijks is ingehouden. In aansluiting daarop is met terug¬werkende kracht het bedrag dat maandelijks tot aankoop van participaties werd aangewend verhoogd, welke verhoging met een rentevergoeding aan Belanghebbende is uitgekeerd.

3.14 In de standpuntenwisseling tussen partijen heeft de Geschillencommissie aan¬leiding gevonden om tweemaal actuarieel advies in te winnen. In het eerste uitgebrachte advies wordt als uitgangspunt aangehouden dat vanwege het arrest van de Hoge Raad alle aspecten van de polis van de afgesloten spaarbeleggings¬verzekering opnieuw berekend dienen te worden. Er moet van een lagere overlijdens¬risicopremie worden uitgegaan
(fl. 6,22 per maand) en de spaarstorting moet worden verhoogd naar een bedrag van
fl. 285,53. Een en ander resulteert na aftrek van een bedrag wegens teveel ontvangen personeelskorting in een vergoeding van in totaal € 1.863,-. Verzekeraar, die in de gelegenheid is gesteld om op de visie van de adviseur te reageren, heeft te kennen gegeven zich met deze visie niet te kunnen verenigen. Naar aanleiding van de reactie van Verzekeraar heeft de Geschillencommissie om een nieuwe beoordeling door de actuarieel adviseur verzocht. Verzekeraar is in haar reactie op de hernieuwde opinie van de actuarieel adviseur bij haar oude standpunt gebleven.

3.15 De Geschillencommissie gaat vervolgens over tot de beoordeling van de klacht. De beoordeling van de klacht geschiedt door de Geschillencommissie op grond van een vergelijking tussen de situatie waarin Belanghebbende een personeels¬korting heeft ontvangen en de situatie waarin Belanghebbende geen personeels¬korting heeft ontvangen. Bij die vergelijking moet gekeken worden naar het rendement in beide situaties. Daarbij neemt de Geschillencommissie tot uitgangspunt dat de personeelskorting toegepast dient te worden op de verschuldigde overlijdensrisicopremie en verder dat het lager uitvallen van de personeelskorting in verband met het arrest van 14 juni 2013 van de Hoge Raad niet leidt tot een hogere spaarinleg dan het feitelijk door Belanghebbende maandelijks betaalde bedrag. De Geschillencommissie stelt vast dat Belanghebbende in de zich voor¬gedaan hebbende situatie van het krijgen van een personeelskorting een hoger rendement heeft behaald dan behaald zou zijn in de situatie van een contract zonder personeels¬korting. Dit voert de Geschillencommissie tot de slotsom dat de personeelskorting in combinatie met de uitgekeerde compensatie geen nadeel heeft opgeleverd ten opzichte van de situatie waarin Belanghebbende geen personeelskorting zou hebben genoten. De Geschillencommissie wijst de vordering van Belanghebbende af.

4. Beoordeling van het beroep

4.1 Belanghebbende heeft in het beroepschrift haar standpunt toegelicht en een drietal bezwaren tegen het bindend advies van de Geschillencommissie geformuleerd. De drie bezwaren hebben betrekking op – de toepassing en de hoogte van – een personeelskorting op de overlijdensrisicopremie.
De Commissie van Beroep zal deze bezwaren gezamenlijk bespreken.
Ook voert Belanghebbende aan dat gedurende de looptijd van het [naam 3] bij gebreke van overeenstemming daarover ten onrechte per maand een bedrag van fl. 0,75 wegens aankoop¬kosten in rekening zijn gebracht. In aansluiting op de aan¬gevoerde bezwaren en de klacht over de aankoopkosten verzoekt Belanghebbende om haar in verband met het arrest van de Hoge Raad van 14 juni 2013 een vergoeding toe te kennen die wordt berekend op basis van de cijfers vermeld in de rechterkolom van het op bladzijde 4 van het beroepschrift weergegeven tweede cijferoverzicht.

4.2 Het meest vérstrekkend is de stelling van Belanghebbende dat de Regeling Personeelskortingen niet voor haar geldt, omdat niet zij maar haar echtgenoot bij (een zusterbedrijf van) Spaarbeleg werkte en – zo begrijpt de Commissie van Beroep – dat alleen al om die reden de personeelskorting niet in mindering kon strekken op de premie voor een overlijdensrisicoverzekering.
De Commissie van Beroep verwerpt deze stelling van Belanghebbende en verwijst daarvoor naar de hiervoor onder 3.5 en 3.6 vermelde citaten uit de bepaling onder 4.2, aanhef en onder e, en de bepaling 2 van de Regeling Personeelskortingen. Weliswaar is op het certificaat niet uitdrukkelijk vermeld dat de Regeling Personeelskortingen van toepassing is, maar uit het feit dat in het certificaat gesproken wordt van ‘personeels-korting’, heeft Belanghebbende kunnen opmaken dat ook zij als echtgenote van een persoon, die binnen het [naam 5]-concern werkzaam was, aanspraak op een korting kon maken. Belanghebbende heeft met de aanvaarding van de aangeboden personeelskorting ook ingestemd met de gelding en toepassing van de betrokken kortingsregeling.

4.3 Voorts meent Belanghebbende dat zij ervan mocht uitgaan dat de op het certificaat vermelde personeelskorting betrekking had op haar maandelijkse verplichting tot storting van een bedrag van fl. 291,75, in die zin dat Verzekeraar in haar berekeningen zou uitgaan van een maandelijkse inleg van fl. 291,75 maar dat zij, Belanghebbende, daarvoor slechts een bedrag van fl. 250,- diende te betalen omdat zij een personeelskorting van fl. 41,75 op die maandelijkse inleg kreeg.
De Commissie van Beroep verwerpt ook deze stellingen van Belanghebbende. Volgens de tekst van het certificaat was het bedrag van fl. 291,75 de maandelijkse inleg, maar dat betekent niet zonder meer dat dit bedrag volledig zou moeten worden betrokken in de berekening van het door Verzekeraar uit te keren bedrag, hetzij bij in leven zijn van Belanghebbende na afloop, hetzij bij overlijden van Belanghebbende.
De Commissie van Beroep stelt vast dat Belanghebbende kennelijk geen rekening heeft gehouden met door haar te betalen premie voor het overlijdensrisico (in geval van overlijden zou immers een uitkering plaatsvinden) en dat deze premie is opgenomen in voornoemd bedrag van fl. 291,75.
De Commissie van Beroep volgt Verzekeraar in haar verweer dat – kort samen¬gevat – uit de laatste zin van artikel 2 van de Regeling Personeelskortingen, die luidt: ‘Voor spaarkasinschrijvingen is een bodem vastgesteld van spaarstorting + f 2,50 premie per jaar’ volgt dat Verzekeraar niet wilde bijdragen aan de spaarpremie zelf en dat het maandelijks door Belanghebbende te betalen bedrag van fl. 291,75 – zoals Verzekeraar heeft toegelicht – bestaat uit een spaarstorting van fl. 249,79 en een overlijdensrisicopremie van fl. 0,21 (zijnde 1/12 deel van fl. 2,50). In het geval de personeelskorting zou komen te vervallen zou dus alleen de overlijdens¬risicopremie van fl. 41,96 stijgen en niet de spaarstorting. Naar het oordeel van de Commissie van Beroep vergt het aangaan van het [naam 3] wel denkwerk, in die zin dat een belangstellende moet beseffen dat het maandelijks in te leggen bedrag een optelsom is dan wel kan zijn van verschillende posten, maar ontbreken (voldoende) aanknopingspunten die zouden moeten leiden tot een andere uitleg van de bewoordingen in het certificaat, in samenhang met de hierboven aangehaalde tekst van de Regeling Personeelskortingen.

4.4 Uit het voorgaande volgt dat de bezwaren van Belanghebbende ongegrond zijn en dat het beroep van Belanghebbende tegen de uitspraak van de Geschillencommissie faalt.

4.5 Zoals hierboven onder 4.1 is vermeld voert Belanghebbende in haar beroep¬schrift ook aan dat door [naam 1] tijdens de looptijd van het [naam 3] kosten van aankoop van participaties ten bedrage van fl. 0,75 per maand in rekening zijn gebracht. Hiervoor ontbrak, zo heeft zij gesteld, een contractuele grondslag nu van deze kosten van aankoop van participaties niet op een duidelijke en begrijpelijke wijze uit de toepasselijke Algemene voorwaarden bleek.

4.6 Verzekeraar voert in verband met dit punt als primair verweer aan dat Belanghebbende op dit punt niet-ontvankelijk is in haar beroep. Het punt is niet bij de Geschillencommissie aan de orde gesteld en derhalve ook niet door de Geschillencommissie beoordeeld. Een beroep kan worden ingesteld tegen de uitspraak van de Geschillencommissie, maar hiervan maakt geen deel uit een beslissing over het door Belanghebbende in beroep voor het eerst opgeworpen kostenpunt.

4.7 De Commissie van Beroep oordeelt als volgt. Met het beroep op het ten onrechte door [naam 1] in rekening gebracht zijn van kosten van aankoop van participaties voert Belanghebbende een klacht aan ter zake van een punt dat niet alleen niet bij de Geschillencommissie ter sprake is gebracht, maar dat ook niet, althans voor zover uit de gedingstukken valt af te leiden, aan Verzekeraar is voorgelegd voorafgaande aan het aanhangig maken op 17 november 2015 van de procedure bij Kifid. Hierdoor is niet voldaan aan een voorwaarde voor het in behandeling kunnen nemen door Kifid van klachten (artikel 10.1 Reglement Ombudsman en Geschillencommissie financiële dienstverlening). Dit brengt mee dat de vraag of gedurende de looptijd van het [naam 3] ten onrechte kosten voor aankoop van participaties in rekening zijn gebracht niet in de beoordeling van het onderhavige beroep kan worden betrokken.

4.8 Hetgeen partijen verder nog hebben aangevoerd behoeft niet te worden besproken, omdat dit niet kan leiden tot een andere beslissing.

4.9 De slotsom is dat de beslissing van de Geschillencommissie moet worden gehandhaafd.

5. Beslissing

De Commissie van Beroep handhaaft bij bindend advies de bestreden beslissing van de Geschillencommissie.

Bekijk de volledige uitspraak