Mijn Kifid

Uitspraak 2018-001A (bindend)

Tussenuitspraak Commissie van Beroep 2018-001A d.d. 3 januari 2018
(mr. W.J.J. Los, voorzitter, drs. P.H.M. Kuis AAG, mr. A. Smeeing-van Hees,
F.R. Valkenburg AAG RBA en mr. J.B.M.M. Wuisman, leden, en mr. H.C. Dobbelaar-ten Cate, secretaris)

Samenvatting

Een hypotheekadviesbureau verstrekt aan Consument adviezen ter zake van de financiering van de aankoop van een woning. Het adviesbureau dat een juridisch zelfstandige entiteit is, is lid van een franchise-organisatie. Naar buiten toe handelt het onder de naam van de franchise-organisatie en maakt het zijn juridische entiteit niet bekend. Consument stelt schade geleden te hebben als gevolg van onjuiste advisering. Hij spreekt voor schade-vergoeding aan de vennootschap die de franchise-organisatie leidt en geldt als de franchise-gever. De consument stelt deze vennootschap te hebben beschouwd en te hebben mogen beschouwen als degene met wie hij een contract ter zake van de advisering is aangegaan. De vennootschap/franchisegever betwist dit laatste. In de uitspraak wordt als uitgangspunt aangehouden dat er geen contractuele relatie ontstaat tussen een consument en een franchise¬gever, indien een consument zaken doet met een lid van een franchise-organisatie en dat lid onder de naam van de franchise-organisatie naar buiten optreedt. In het onderhavige geval doen zich echter bijzondere omstandigheden voor die tot een andere conclusie leiden. Eén van die omstandigheden is dat franchisegever in de polis van een met bemiddeling van het adviesbureau tot stand gekomen verzekering en, naar de franchise-gever wist, in brieven van de bank en de verzekeraar aan Consument genoemd werd als de adviseur/tussenpersoon van Consument.

Klik hier voor de uitspraak in eerste aanleg.

1. De procedure in beroep

1.1 Met een op 17 augustus 2016 bij KIFID binnengekomen beroepschrift heeft Belanghebbende bij de Commissie van Beroep Financiële Dienstverlening (hierna te noemen: Commissie van Beroep) beroep ingesteld tegen de uitspraak d.d. 6 juli 2016 van de Geschillencommissie Financiële Dienstverlening (hierna te noemen: Geschillencommissie) in het dossier met het nummer [nummer].

1.2 [naam 1] heeft een op 26 januari 2017 gedateerd verweerschrift ingediend.

1.3 De Commissie van Beroep heeft het beroep op 22 mei 2017 behandeld op een zitting, waar beide partijen aanwezig waren. Door partijen is het door hen in beroep ingenomen standpunt nader toegelicht, aan de zijde van Belanghebbende aan de hand van aan de Commissie van Beroep overgelegde pleitnotities. De Commissie van Beroep heeft verder aan partijen vragen gesteld die door hen zijn beantwoord.

2. De procedure in eerste aanleg

Voor het verloop van de procedure in eerste aanleg wordt verwezen naar de uitspraak van de Geschillencommissie, die aan deze uitspraak is gehecht.

3. Inleiding op de beoordeling in beroep

3.1 De volgende feiten zijn door de Geschillencommissie onbestreden vastgesteld en/of zijn gesteld dan wel blijken uit de in het geding gebrachte stukken, terwijl betwisting van die feiten niet of niet voldoende gemotiveerd heeft plaatsgevonden:
(i) In het jaar 2000 heeft Belanghebbende voor advies inzake de financiering van de aan¬koop van een woning te [plaatsnaam 1] contact opgenomen met een te [plaatsnaam 2] gevestigd adviesbureau, dat handelde onder de naam [naam 2]. Belanghebbende, die toen in [plaatsnaam 3] woonde, was naar dit adviesbureau verwezen door het adviesbureau [naam 3].

(ii) Na advies en met tussenkomst van [naam 2] zijn vervolgens afgesloten een overeen¬- komst tot verstrekking van hypothecaire geldlening ten bedrage van € 55.000,- met
[naam 4], een aan de geldlening gekoppelde beleggingsverzekering – ‘[naam 5]’ geheten – met [naam 6] en een overeenkomst met [naam 7] inzake een depotrekening. De beleggings¬verzekering strekte tot het opbouwen door belegging van een kapitaal waarmee de geldleenschuld zou kunnen worden afgelost. Ook was het overlijdensrisico van Belanghebbende en zijn echtgenote verzekerd. De verschuldigde verzekeringspremie werd ten laste gebracht van de depotrekening, waarop door Belanghebbende uit eigen middelen een bedrag van € 73.822,33 was gestort. Ook dit bedrag was in een effectenfonds belegd.

(iii) In 2007 is op advies van [naam 2] een nieuwe verzekering – ‘[naam 8]’ genaamd – afgesloten bij [naam 9] Ook met deze verzekering werd beoogd om door middel van belegging een kapitaal op te bouwen dat voor aflossing van de geldleenschuld zou kunnen worden gebruikt. Onder deze verzekering was eveneens het risico van overlijden van Belanghebbende en diens echtgenote verzekerd; het verzekerde bedrag bedroeg voor ieder € 197.394,39,-. Als eerste storting onder deze verzekering is een bedrag van
€ 33.104,88 ingebracht. Verder was – behoudens na overlijden van één van de verzekerden – van 5 maart 2007 tot 5 maart 2022 ieder jaar een premie van € 6.367,26 verschuldigd.

(iv) Toen in de loop van het jaar 2011 het depot bij [naam 7] wegens periodieke onttrekkingen en tegenvallende rendementen leeg was geraakt, is de verzekering ‘[naam 8]’ door Belanghebbende afgekocht. De poliswaarde bedroeg op dat moment € 51.217,94,-.

(v) In juli 2014 is de echtgenote van Belanghebbende overleden. Belanghebbende kon toen geen aanspraak meer maken op de tegelijk met de verzekering ‘[naam 8]’ verzekerde overlijdensuitkering van € 197.394,39.

(vi) [naam 1] is een besloten vennootschap die op landelijk niveau een franchise-organisatie heeft opgezet op het gebied van advisering en/of bemiddeling inzake financiële en verzekerings¬aangelegenheden. Binnen die organisatie treedt [naam 1] op als de franchise¬- gever. Zij heeft franchise-overeenkomsten afgesloten met franchise¬nemers, die alle een juridisch zelfstandige onderneming zijn maar alle handelen onder de handelsnaam
[naam 10]. Het onder de handelsnaam [naam 2] optredende adviesbureau was ook een juridisch zelfstandige entiteit.

(vii) [naam 2] is op 26 april 2012 in staat van faillissement verklaard. De portefeuille van [naam 2] is door de faillissementscurator verkocht aan [naam 11], die ook handelde onder de naam [naam 2].

(viii) Bij brief van 10 april 2015 (bijlage 2 bij het KIFID-klachtformulier d.d. 20 juli 2015) heeft [Belanghebbende]] aan [naam 1] te kennen gegeven dat hij aanspraak maakt op een schadevergoeding ten bedrage van € 146.176,-. Die schade heeft hij, zo schrijft hij, geleden wegens het vervallen in 2011 van de dekking onder verzekering ‘[naam 8]’ van het overlijdens¬risico, hetgeen bij een juiste advisering van de kant van [naam 2] had kunnen worden vermeden. [naam 1] heeft geantwoord de verlangde schadevergoeding niet te zullen voldoen.

3.2 Belanghebbende vordert in de in juli 2015 bij KIFID gestarte procedure ten titel van schade¬vergoeding betaling van [naam 1] van een bedrag van € 146.176,-, zijnde het verschil tussen de uitkering (€ 197.394,-) die hij in verband met overlijden van zijn echtgenote uit de verzekering ‘[naam 8]’ had kunnen verkrijgen, indien beëindiging van die verzekering wegens het leegraken van het beleggingsdepot niet had plaatsgevonden, en de afkoop¬- waarde (€ 51.218,-) van die verzekering. Belanghebbende gaat daarbij ervan uit dat hij in 2001 een contractuele relatie met [naam 1] is aangegaan en sedertdien heeft behouden. In dat jaar heeft hij zich, zo stelt hij, in verband met de voor¬¬genomen koop van een woning te [plaatsnaam 1] voor advies en bijstand gewend tot de landelijk onder de naam [naam 10] opererende organisatie van [naam 1]. [naam 1] draagt naar buiten uit dat men bij [naam 10] landelijk terecht kan voor advies op het vlak van hypotheken, pensioenen en verzekeringen, want haar organisatie kent meer vestigingen waaronder een vestiging te [plaatsnaam 2]. In brieven van onder meer [naam 7] aan hem werd [naam 1] ook als zijn tussenpersoon vermeld. In zijn brief d.d. 10 april 2015 aan [naam 1] legt Belanghebbende, kort weer gegeven, aan zijn vordering het volgende tekortschieten van [naam 1] ten grondslag. Er is in 2000 en in 2007 een te risico¬volle financieringsconstructie geadviseerd en er is geen passende nazorg verleend. De geadviseerde financierings¬constructie schoot vooral op de volgende punten tekort: te hoge lening; het aanhouden in het depot van de ingebrachte eigen middelen in een risicovol fonds; het opbouwen van kapitaal in de vorm van beleggen; het bestaan – zonder waarschuwing daarvoor – van het risico van het hefboom- /inteer¬- effect doordat de hoogte van de premie voor afdekking van het overlijdensrisico afhankelijk was van de beleggingsresultaten; hoge kosteninhoudingen. Volgens Belanghebbende zou hij bij een andere passende en minder risicovolle financieringsregeling in ieder geval een uitkering van € 197.394,- in verband met het overlijden van zijn echtgenote hebben ontvangen.

3.3 Het hoofdverweer dat [naam 1] tegen de vordering heeft aangevoerd, houdt – kort weer¬- gegeven – in dat er tussen haar en Belanghebbende nimmer een overeenkomst ter zake van advisering en bemiddeling is tot stand gekomen. [naam 12] was een juridisch zelfstandige entiteit, waarmee [naam 1] niet is te vereenzelvigen. Belanghebbende is alleen met die entiteit, [naam 2], een contractuele relatie aangegaan. [naam 1] is dan ook niet aansprakelijk te houden voor een eventueel tekort¬schieten van [naam 2]. Indien [naam 7] in brieven [naam 1] als tussenpersoon heeft genoemd, is dat een onjuistheid die haar ([naam 1]) niet valt toe te rekenen.

3.4 De Geschillencommissie heeft in haar uitspraak van 6 juli 2016 genoemd hoof¬¬d¬verweer van [naam 1] gehonoreerd. De Geschillencommissie stelt vast dat [naam 1] en [naam 2] verschillende juridische entiteiten zijn en dat er geen gronden voor vereenzelviging kunnen worden aangenomen. Zij wijst de schadevordering af.

4. Het beroep

4.1 In zijn beroepschrift bestrijdt Belanghebbende op twee gronden dat hij naar het oordeel van de Geschillencommissie [naam 1] niet voor de door hem gestelde schade kan aan¬- spreken, omdat [naam 1] en [naam 2] twee zelfstandige entiteiten zijn.
Als primaire grond voert hij, kort weergegeven, het volgende aan. Naar buiten toe, zo¬als op haar website, presenteert [naam 1] de door haar opgezette, uit meer vestigingen bestaande organisatie als één onderneming. Die indruk wordt bevestigd, door¬dat alle vestigingen dezelfde handelsnaam gebruiken en dezelfde layout hebben. Dit brengt mee, aldus Belanghebbende, dat naar buiten toe de schijn ofwel het vertrouwen is gewekt dat vestigingen als de vestiging [naam 2] optreden als vertegenwoordiger van die door [naam 1] opgezette onderneming. Er is van de zijde van [naam 1] ook geen enkel document overgelegd waaruit blijkt dat hij voor verlening van diensten een overeenkomst met een juridisch zelfstandige entiteit, zijnde [naam 2], afsloot. Belanghebbende heeft vanwege dit gewekt vertrouwen [naam 1] in 2001 en ook daarna voor de entiteit mogen houden die met tussenkomst van de vestiging [naam 2] hem de diensten verleende van het adviseren en bemiddelen inzake het opzetten en onderhouden van de financieringsconstructie ten behoeve van zijn woning in [naam 1]. Dit vertrouwen was te meer gerechtvaardigd, aldus Belanghebbende, nu [naam 1] ook in van [naam 6] en [naam 7] afkomstige brieven door¬- lopend als zijn tussenpersoon is genoemd. Ook op het eerste blad van de polis van
30 november 2001 – bij gelegenheid van de mondelinge behandeling overgelegd – wordt [naam 1] als verzekerings¬adviseur van [Belanghebbende] genoemd.
Subsidiair voert Belanghebbende aan dat [naam 1] en [naam 2] te vereenzelvigen zijn. Dit vloeit voort uit het feit dat naar buiten wordt uitdragen dat de [naam 1] opgezette organisatie één onderneming met meer vestigingen is en verder uit de intensiteit van beïnvloeding door [naam 1] van de gang van zaken binnen de vestigingen, waaronder het via haar laten lopen van alle provisiestromen.

4.2 Belanghebbende sluit zijn beroepschrift hiermee af dat hij (nog immer) een schade¬¬- vergoeding vordert ten bedrage van € 146.176,-. Aan te nemen valt dat Belanghebbende als grondslag voor zijn schadevordering ook heeft gehandhaafd zijn bij de Geschillencommissie aangevoerde maar door deze Commissie niet beoordeelde stellingen inzake dat en waarom [naam 2] jegens hem is tekort¬¬geschoten. Verder vordert hij ook nog een vergoeding voor de kosten van bijstand bij de Geschillencommissie (€ 1.694,-) en in beroep (€ 1.800,-) en voor reis¬kosten (€ 55,-) en parkeerkosten (€ 10,-).

4.3 [naam 1] bestrijdt in haar verweerschrift in de eerste plaats de primaire en subsidiaire grond die Belanghebbende aanvoert voor het kunnen aanspreken van [naam 1] voor het door hem gestelde tekortschieten van [naam 2]. Er is, zo voert zij opnieuw aan, nimmer sprake geweest van een contractuele relatie tussen haar en Belanghebbende. En ook is er geen sprake van vereenzelviging tussen haar en [naam 10] te [plaatsnaam 2]. Verder voert [naam 1] het – subsidiaire – verweer dat Belanghebbende geen schadevordering meer kan uitoefenen omdat de vordering is verjaard, althans omdat hij geen beroep meer op gebrekkige advisering kan doen nu hij niet heeft geprotesteerd binnen bekwame tijd nadat hij het gebrek heeft ontdekt of redelijker¬wijs had kunnen ontdekken. Ten slotte vraagt [naam 1] voor het geval de Commissie van Beroep toekomt aan een inhoudelijke beoordeling van de klacht, om in de gelegenheid te worden gesteld om haar verweer nader aan te vullen.

5. Beoordeling van het beroep

5.1 De eerste te beantwoorden vraag is of Belanghebbende ervan heeft mogen uitgaan dat [naam 1] degene was met wie Belanghebbende vanaf 2001 een contractuele adviesrelatie heeft gehad ter zake van de financiering van zijn woning te [plaatsnaam 1].

5.2 De Commissie van Beroep stelt voorop dat de omstandigheid dat een franchise¬nemer, die een juridisch zelfstandige entiteit is maar die bij dienstverlening naar buiten toe optreedt onder de naam van de franchise-organisatie waarvan hij deel uitmaakt, niet reeds een voldoende grond oplevert om aan te nemen dat die dienstverlening stoelt op een contractuele relatie met de franchisegever, althans dat de ontvanger van de diensten dat heeft mogen aannemen. Maar de bijzondere omstandigheden van een geval kunnen tot een andere conclusie leiden.

5.2.1 In het onderhavige geval doen zich naar het oordeel van de Commissie van Beroep dergelijke bijzondere omstandigheden voor. Van de volgende niet, althans niet genoegzaam bestreden omstandigheden kan worden uitgegaan. Na door [naam 3] naar [naam 2] te zijn verwezen heeft Belanghebbende diensten door [naam 2] aangeboden gekregen zonder dat [naam 2] daarbij hem te kennen gaf dat zij optrad als een voor eigen rekening en risico opererende onderneming. In die tijd presenteerde [naam 1] de door haar opgezette organisatie naar buiten toe ook als één onderneming met meerdere over het land verspreide vestigingen, die ieder de handelsnaam ‘[naam 10]’ voeren. Belanghebbende heeft reeds in de aanvang maar ook daarna aangenomen dat hem diensten werden verleend door de organisatie [naam 10]. In die gedachte is hij gesterkt kunnen worden door het feit dat zowel in de versie van 30 november 2001 van de polis als ook in brieven, die hij in de jaren daarna van de kant van de hypothecaire geldleenverstrekker, de verzekeraar en ook van [naam 7] ontving, [naam 1] en niet [naam 2] werd aangeduid als zijn verzekerings¬- adviseur of tussenpersoon. Zo schreef bijvoorbeeld de verzekeraar in een brief van
31 december 2006 aan Belanghebbende onder meer: “U verzocht ons om een opgave van de afkoopwaarde van bovengenoemde verzekering. De opgave van deze waarde hebben wij gestuurd naar uw verzekeringsadviseur: [naam 1] (…..).” [naam 1] droeg kennis ervan dat zij als adviseur van Belanghebbende werd aangeduid. Zij heeft daarin geen aanleiding gevonden om hem mee te delen dat niet zij maar de juridisch zelfstandige vestiging [naam 2] zijn adviseur/tussenpersoon is. Tijdens de mondelinge behandeling heeft [naam 1] naar voren gebracht dat zij vanaf 2009 is gaan bewerkstelligen dat in adviezen, die door van haar franchise-organisatie deel uitmakende vestigingen werden verstrekt, wordt vermeld dat de vestiging als franchisenemer en als een voor eigen rekening en risico handelende adviseur optreedt. Niet is gesteld of gebleken dat dit gegeven alsnog ook richting Belanghebbende is uitgedragen.

5.2.2 Op grond van de hiervoor in 5.2.1 vermelde omstandigheden heeft Belanghebbende naar het oordeel van de Commissie van Beroep aannemen dat [naam 1] degene was met wie hij een overeenkomst van adviseur/tussenpersoon was aangegaan en had behouden en dat [naam 2] de vestiging was die aan de overeenkomst met [naam 1] uitvoering gaf. Dit brengt mee dat Belanghebbende [naam 1] kan aanspreken voor een tekort¬schieten in de nakoming van de verplichtingen uit die relatie, ook al betreft dat tekortschieten een doen en/of nalaten van bij [naam 2] werkzame personen.

5.3 De tweede te beantwoorden vraag is of ervan kan worden uitgegaan dat er sprake is geweest van een tekortschieten bij [naam 2] voor wat betreft de advisering aan hem en tegenover hem te betrachten nazorg vanaf 2001 en, zo ja, welke schade daaruit voor Belanghebbende is voortgevloeid.

5.3.1 Belanghebbende heeft aan zijn schadevordering feiten ten grondslag gelegd die, indien juist, tot het oordeel kunnen leiden dat degenen, die hem bij [naam 10] diensten op het vlak van advisering en bemiddeling hebben verleend, dat gebrekkig hebben gedaan en dat hij dien¬ tengevolge een schade van € 146.176,- heeft geleden. De zojuist bedoelde feiten heeft [naam 1] bij de Geschillencommissie noch in beroep inhoudelijk bestreden. Zij heeft alleen aan het slot van haar verweerschrift in beroep verzocht om in de gelegenheid te worden gesteld om haar verweer nader aan te vullen, indien de Commissie van Beroep tot het oordeel komt dat de vordering van Belanghebbende ‘ontvankelijk’ is. Met dit laatste wordt, zo neemt de Commissie van Beroep aan, gedoeld op de situatie dat [naam 1] kan worden aangesproken voor schade uit een tekortschieten bij [naam 2] in de dienstverlening aan Belanghebbende. Zoals hiervoor uiteengezet, komt de Commissie van Beroep tot dat oordeel. De Commissie van Beroep is bereid het verzoek, hoewel het in een laat stadium is gedaan, in te willigen, tenzij de hierna te bespreken verweren van [naam 1] tot de slot¬- som voeren dat de schadevordering van Belanghebbende niet voor toewijzing in aanmerking kan komen.

5.4 Ter afwering van de vordering van Belanghebbende heeft [naam 1] zich nog beroepen op verval van het recht op schadevergoeding wegens het niet tijdig protesteren in de zin van artikel 6:89 BW tegen het gebrekkig presteren van [naam 2].

5.4.1 Hij die recht heeft op een prestatie (‘de schuldeiser’) kan, zo volgt uit artikel 6:89 BW, jegens degene die de prestatie heeft te leveren (‘de schuldenaar’) niet meer een beroep doen op een gebrek in de geleverde prestatie, indien hij niet binnen bekwame tijd, nadat hij het gebrek heeft ontdekt of redelijkerwijs heeft kunnen ontdekken, ter zake bij de schuldenaar heeft gepresteerd. Onder een geleverde prestatie als bedoeld in artikel 6:89 BW vallen mede geleverde diensten. Belanghebbende heeft als verweer tegen het beroep van [naam 1] op artikel 6:89 BW aangevoerd dat hij in 2015 door zijn rechtsbijstand¬- verlener [naam 12] op de hoogte is gebracht van het bestaan van een zorgplicht van een financieel adviseur (de vestiging [naam 2] van [naam 1]) naast die van [naam 13] (de verzekeraar en de bank, de leveranciers van de door Belanghebbende als gebrekkig aangemerkte financieringsproducten). Dit verweer is te verstaan als dat Belanghebbende pas door voorlichting van de kant van zijn rechts¬¬bijstandverlener tot het inzicht is gekomen dat ook aan de kant van [naam 1] sprake kan zijn geweest van een gebrekkig presteren en dat om die reden ook [naam 1] voor de geleden schade kan worden aangesproken.

5.4.2 Bij de beantwoording van de vraag of aan de in artikel 6:89 BW besloten liggende onderzoeks- en klachtplicht is voldaan, dient acht te worden geslagen op alle omstandigheden van het geval, waaronder de aard en inhoud van de rechts¬verhouding, de aard en inhoud van de prestatie en de aard van het gestelde gebrek in de prestatie. De producten die aan Belanghebbende in het kader van de financiering van zijn woning te [plaatsnaam 1] zijn geleverd, zijn in financieel en juridisch opzicht complexe producten. Gesteld noch gebleken is dat er bij Belanghebbende ter zake van die producten bijzondere kennis en ervaring was. Hij was dan ook aangewezen op het kunnen vertrouwen op de deskundigheid aan de zijde van [naam 2]. Gesteld noch gebleken is dat hij dat vertrouwen niet mocht hebben. Ook is niet gesteld of gebleken dat hij meer in het algemeen inzicht had in juridische verhoudingen en meer in het bijzonder in wie aan¬- gesproken zou kunnen worden in een situatie, waarin hij met meer partijen te maken had in verband met de financiering van zijn woning te [plaatsnaam 1]. Onder deze omstandigheden is het begrijpelijk dat, toen hem duidelijk werd dat de hem geleverde financieringsproducten voor hem geen geschikte en daarmee gebrekkige producten waren, hij gemeend heeft dat hij zich voor het aanspreken van die gebrekkigheid tot de leveranciers ervan diende te wenden en dat hij pas na verkregen juridisch advies tot het inzicht is gekomen dat hij rechtens ook een aanspraak jegens de bij de verwerving van de producten opgetreden tussenpersoon zou kunnen hebben. Dat dit laatste inzicht vanwege een ontvangen juridisch advies al geruime tijd vóór 10 april 2015 bij Belanghebbende er was, is gesteld noch gebleken. Onder de zojuist vermelde omstandigheden kan naar het oordeel van de Commissie van Beroep niet gezegd worden dat Belanghebbende met zijn brief van 10 april 2015, waarin hij uiteenzet dat en waarom hij meent jegens [naam 1] aanspraak te kunnen maken op een schadevergoeding van € 146.176.- wegens gebrekkig presteren van de vestiging [naam 2], niet tijdig daarover bij [naam 1] heeft geklaagd. Kortom, naar het oordeel van de Commissie van Beroep doet [naam 1] te vergeefs een beroep op schending door Belanghebbende van de klachtplicht in artikel 6:89 BW.

5.5 Als verweer tegen de schadevordering van Belanghebbende heeft [naam 1] ook nog aan¬- gevoerd dat de rechtsvordering is verjaard.

5.5.1 In ieder geval bij brief van 10 april 2015 heeft Belanghebbende aan [naam 1] laten weten dat hij van haar een schadevergoeding van € 146.176,- wenst te ontvangen wegens verlies van de dekking voor het overlijdensrisico en dat hij dit verlies heeft geleden als gevolg van een tekortschieten van [naam 2]. Wil er sprake zijn van de verjaring van vijf jaren als bedoeld in artikel 3:320 BW dan is daarvoor in ieder geval vereist dat er vijf jaren zijn verstreken sedert de dag volgende op die waarop Belanghebbende met de schade bekend is geworden. Dit is niet gesteld of gebleken. Uit de processtukken blijkt dat de dekking van het overlijdensrisico in 2011 is komen te vervallen en dat de echtgenote van Belanghebbende in 2014 is overleden. Het beroep op verjaring van de schadevordering slaagt derhalve niet.

5.6 Nu het beroep van [naam 1] op artikel 6:89 BW en op verjaring niet slaagt, heeft zij belang bij het alsnog inhoudelijk verweer voeren tegen de schadevordering van Belanghebbende.

6. Beslissing

De Commissie van Beroep beslist bij wege van tussenuitspraak, dat [naam 1] in de gelegenheid wordt gesteld om alsnog inhoudelijk verweer tegen de schadevordering van Belanghebbende te voeren. Dat inhoudelijke verweer kan [naam 1] voeren in een nader verweerschrift, dat zij binnen drie maanden na de datum van deze tussenuitspraak bij KIFID dient in te dienen. Belanghebbende zal daarna in de gelegenheid worden gesteld om op dat verweerschrift te reageren.

Bekijk de volledige uitspraak