Mijn Kifid

Uitspraak 2018-037 (bindend)

Uitspraak Commissie van Beroep 2018-037 d.d. 22 mei 2018
(mr. F.R. Salomons, voorzitter, mr. S.B. van Baalen, mevr. mr. E.E. van Tuyll van Serooskerken-Röell, J.C.H. Kars AAG CERA en F.R. Valkenburg AAG RBA, leden, en mevr. mr. H.C. Dobbelaar-ten Cate, secretaris)

Samenvatting

Het gaat in deze zaak over de vraag of de Bank gehouden is om Belanghebbende toe te
staan om, met het oog op een fiscaal voordeel, nog niet opeisbaar geworden
hypotheekrentetermijnen te betalen.
De Commissie van Beroep acht op toereikende wijze aangetoond dat aan de mogelijkheid van vooruitbetaling van hypotheekrente voor de Bank aanzienlijke kosten en bezwaren kleven. Op grond daarvan moet worden aangenomen dat de tijdsbepaling in de overeenkomst mede in het belang van de Bank is opgenomen. Aan de Bank kan derhalve niet op grond van art. 6:39 lid 1 BW het recht worden ontzegd om vooruitbetaling van hypotheekrente te weigeren.
Nu de Bank duidelijk heeft gemaakt dat het verwerken van vooruitbetaalde hypotheekrente een bewerkelijk en daardoor relatief kostbaar proces is, waaraan bezwaren kleven, valt niet in te zien dat het naar maatstaven van redelijkheid billijkheid onaanvaardbaar is dat de Bank zich met een beroep op haar algemene voorwaarden verzet tegen een betaling van nog niet opeisbare hypotheekrente.

Klik hier voor de uitspraak in eerste aanleg

1. De procedure in beroep

1.1 De Bank heeft bij e-mail van 31 juli 2017 de uitspraak van de Geschillencommissie van
3 juli 2017 (dossiernummer [nummer], gepubliceerd onder nr. 2017-414) ter toetsing voorgelegd.

1.2 De Bank heeft bij brief van 25 september 2017 een beroepschrift met bijlage ingezonden.

1.3 Belanghebbende heeft op 26 oktober 2017 telefonisch aan de secretaris van de Commissie van Beroep laten weten dat hij blijft bij zijn verweer zoals hij dat bij de Geschillencommissie heeft gevoerd en dat hij daaraan niets meer heeft toe te voegen.

1.4 De Commissie van Beroep heeft de zaak mondeling behandeld op 29 januari 2018. Partijen zijn aldaar verschenen en hebben hun standpunten toegelicht en vragen van de Commissie van Beroep beantwoord.

2. De procedure in eerste aanleg

Voor het verloop van de procedure in eerste aanleg verwijst de Commissie van Beroep naar de aan deze uitspraak gehechte uitspraak van de Geschillencommissie van 3 juli 2017.

3. Inleiding op de beoordeling van het beroep

3.1 De Commissie van Beroep gaat uit van de niet betwiste feiten die de Geschillencommissie heeft vermeld in de bestreden uitspraak onder 2.1 en 2.2. Het gaat om het volgende.

3.2 Belanghebbende heeft een hypothecaire geldleningsovereenkomst met een (na 1 juli 2017 aflopende) rentevastperiode afgesloten bij de Bank. Hierop zijn van toepassing de
Algemene Voorwaarden voor particuliere geldleningen van de [naam Bank] 2003 (‘Algemene Voorwaarden’). Artikel 4 van de Algemene Voorwaarden luidt:

‘Toerekening van betalingen
Uw betalingen worden naar keuze van de bank toegerekend aan rente, aflossing of andere betalingen die u met betrekking tot de geldlening verschuldigd bent.’

3.3 In november 2016 heeft Belanghebbende de Bank verzocht om zijn hypotheekrente tot
1 juli 2017 vooruit te mogen betalen. De Bank heeft dit verzoek geweigerd.

3.4 Belanghebbende vordert dat de Bank hem toestaat de hypotheekrente zes maanden vooruit te betalen. Daartoe heeft hij aangevoerd dat dit fiscaal is toegestaan en voor hem voordeel oplevert, omdat hij de vooruitbetaalde hypotheekrente in mindering kan brengen op zijn inkomen in 2016 en hij in 2017 minder inkomen geniet door zijn pensioenregeling.
De Bank heeft verweer gevoerd.

3.5 De Geschillencommissie heeft in het voordeel van Belanghebbende geoordeeld en, omdat de vordering van Belanghebbende niet langer opportuun was nu hij de hypotheekrente in 2016 niet heeft kunnen vooruitbetalen, beslist dat de Bank een schadevergoeding is verschuldigd, naar billijkheid vastgesteld op € 300,-. Daartoe heeft de Geschillencommissie, samengevat, als volgt overwogen.
– De vordering tot betaling van ‘nog niet verschuldigde’ hypotheekrente vormt geen toekomstige maar een bestaande vordering onder opschortende tijdsbepaling. Anders dan bij toekomstige huurtermijnen, waarvan het ontstaan afhankelijk is van een prestatie van de verhuurder, namelijk het leveren van huurgenot, is bij een hypothecaire geldlening de prestatie van de Bank, het ter beschikking stellen van het geleende bedrag, al geschied.
– Op grond van artikel 6:39 lid 1 BW wordt vermoed dat de bepaling van de tijd voor de nakoming slechts belet dat eerdere nakoming wordt gevorderd. De Bank dient daarom in beginsel vooruitbetaling van hypotheekrente te aanvaarden. Van beleidsvrijheid kan geen sprake zijn.
– Ook een beroep op artikel 4 van de Algemene Voorwaarden en artikel 6:44 lid 2 BW
kan de Bank niet baten, nu deze regelingen niet specifiek zien op vooruitbetaling
van hypotheekrente maar een speciale imputatieregeling voor geldschulden in het algemeen geven.
– Omdat acceptatie van vooruitbetaalde hypotheekrente een bewerkelijk proces is, acht de Geschillencommissie het niet onredelijk of onbillijk dat de Bank hiervoor in voorkomende gevallen redelijke kosten in rekening brengt.

3.6 De Geschillencommissie heeft op de voet van artikel 5.2 van het Reglement Commissie van Beroep financiële dienstverlening bepaald dat zowel voor Belanghebbende als voor de Bank hoger beroep openstaat tegen haar beslissing.

4. Beoordeling van het beroep

4.1 Het gaat in deze zaak over de vraag of de Bank gehouden is om Belanghebbende toe
te staan om, met het oog op een fiscaal voordeel, nog niet opeisbaar geworden hypotheekrentetermijnen te betalen.

4.2 Volgens de Geschillencommissie staat weigering van vooruitbetaling van hypotheekrente de Bank niet vrij omdat tussen partijen met betrekking tot de hypotheekrente een tijd voor nakoming is bepaald, zodat op grond van artikel 6:39 lid 1 BW wordt vermoed dat dit slechts belet dat eerdere nakoming wordt gevorderd. Daaruit volgt dat, nu daarover niet een uitdrukkelijke afspraak is gemaakt, de Bank betaling vóór de vervaldag niet kan weigeren.

4.3 De Bank voert hiertegen terecht aan dat voor afwijking van het vermoeden van
artikel 6:39 lid 1 BW geen uitdrukkelijke afspraak vereist is. Dat volgt ook uit de toelichting op deze wetsbepaling: “Een afwijkende bedoeling behoeft niet met zoveel woorden te worden uitgedrukt, doch kan uit de aard van de overeenkomst en uit de omstandigheden worden afgeleid” (TM, Parl. Gesch. Boek 6, p. 170). Ook in de juridische literatuur wordt dit algemeen aangenomen (vgl. Asser/Sieburgh 6-I 2016/246).

4.4 Volgens de Bank volgt uit diverse omstandigheden dat de tijdsbepaling in de overeenkomst mede in het belang van de Bank moet worden geacht. De Bank is namelijk verplicht om na te gaan of klanten een betalingsachterstand hebben en moet in voorkomende gevallen achterstandsbrieven naar klanten sturen of klanten melden bij het Bureau Krediet Registratie. Verder is het voor de Bank van belang om voldoende zicht te hebben op geldstromen.
De administratie van de Bank is er namelijk op gericht dat rekening wordt gehouden met het ontvangen van rente op bepaalde data. Het vooruitbetalen van hypotheekrente is hiermee in strijd, gezien de daaraan verbonden bewerkelijkheid en foutgevoeligheid. Dit alles wijst erop, aldus nog steeds de Bank, dat vooruitbetaling van hypotheekrente niet zonder haar instemming kan plaatsvinden. De Bank wijst er verder op dat in de overeenkomst tussen partijen is opgenomen dat alle verschuldigde financierings¬lasten per maand automatisch worden afgeschreven van de betaalrekening van Belang¬hebbende. De mogelijkheid van vooruitbetaling van hypotheekrente is – anders dan de mogelijkheid van vervroegde aflossing op de hoofdsom – in de overeenkomst verder niet geregeld.

4.5 Ter zitting heeft de Bank nader uiteengezet dat aan het bieden van de mogelijkheid van vooruitbetaling voor de Bank aanzienlijke kosten zijn verbonden, terwijl daarvan slechts door weinig klanten gebruik wordt gemaakt. Belanghebbende heeft daartegen aangevoerd, kort gezegd, dat het onredelijk zou zijn als vooruitbetaling zou mogen worden geweigerd in verband met de daaraan voor de Bank verbonden kosten.

4.6 De Commissie van Beroep acht op toereikende wijze aangetoond dat aan de mogelijkheid van vooruitbetaling van hypotheekrente voor de Bank aanzienlijke kosten en bezwaren kleven. Op grond daarvan moet worden aangenomen dat de tijdsbepaling in de overeenkomst mede in het belang van de Bank is opgenomen. Anders dan de Geschillencommissie heeft geoordeeld, kan de Bank derhalve niet op grond van
artikel 6:39 lid 1 BW het recht worden ontzegd om vooruitbetaling van hypotheekrente te weigeren.

4.7 De Bank heeft zich voor haar standpunt dat zij vooruitbetaling van nog niet opeisbare hypotheekrentetermijnen mag weigeren, ook beroepen op artikel 4 van de Algemene Voorwaarden (hiervoor aangehaald onder 3.2). Volgens de Bank is het aan haar om een buiten de automatische incasso verrichte betaling toe te rekenen en zou zij die betaling bijvoorbeeld kunnen toerekenen aan aflossing. In elk geval mag de Bank een dergelijke betaling op grond van artikel 6:44 lid 2 BW weigeren, aldus de Bank, indien
Belang¬hebbende voor de betaling een andere volgorde van toerekening aanwijst, door
deze als betaling van (nog niet verschenen) hypotheekrente aan te merken.

4.8 De Geschillencommissie heeft dit standpunt van de Bank verworpen op de grond dat
deze bepalingen niet specifiek zien op vooruitbetaling van hypotheekrente maar een speciale imputatieregeling voor geldschulden in het algemeen geven.

4.9 In hoger beroep voert de Bank hiertegen met juistheid aan dat de algemene regeling voor toerekening van betalingen is neergelegd in artikel 6:44 lid 1 BW en dat partijen in hun overeenkomst mogen afwijken van deze regeling en dat dit is gebeurd in artikel 4 van de Algemene Voorwaarden. De Commissie van Beroep is van oordeel dat aan een beroep op artikel 4 van de Algemene Voorwaarden niet in de weg staat dat deze regeling een algemeen karakter heeft en is opgenomen onder het hoofdje “B. Geldlening algemeen”. Weliswaar zijn in de Algemene Voorwaarden vanaf artikel 19 ook bijzondere voorwaarden voor diverse vormen van rente en aflossing opgenomen. Daarbij is echter met zoveel woorden tot uitdrukking gebracht dat die bepalingen gelden “naast de hiervoor onder ‘Geldlening algemeen’ vermelde voorwaarden”. Voor de met Belanghebbende overeengekomen renteregeling (rente repeterend vast) is in die bijzondere voorwaarden ook niets geregeld dat afdoet aan de toepasselijkheid van artikel 4 van de Algemene Voorwaarden. Ook dit bezwaar van de Bank tegen de bestreden beslissing is derhalve terecht voorgesteld.

4.10 De Geschillencommissie heeft nog overwogen dat de Bank in strijd met de redelijkheid en billijkheid zou handelen indien zij een door Belanghebbende als vooruitbetaling van rente aangeduide betaling zou toerekenen aan iets anders, aangenomen dat er geen achterstand is in kosten, verschenen rente en verschenen aflossing.

4.11 Ook het hiertegen aangevoerde bezwaar van de Bank slaagt. De Bank heeft zowel in eerste aanleg als in hoger beroep duidelijk gemaakt dat het verwerken van vooruitbetaalde hypotheekrente een bewerkelijk en daardoor relatief kostbaar proces is. Bovendien kleven er de bezwaren aan, zoals overwogen in 4.6. Daarom valt niet in te zien dat het naar maatstaven van redelijkheid billijkheid onaanvaardbaar is dat de Bank zich met een beroep op haar algemene voorwaarden verzet tegen een betaling van nog niet opeisbare hypotheekrente. Naar de Commissie van Beroep begrijpt, wil de Bank een dergelijke betaling ook niet daadwerkelijk in mindering brengen op de hoofdsom maar deze aan Belanghebbende terugbetalen.

4.12 Het voorgaande brengt mee dat de Bank ten opzichte van Belanghebbende in beginsel – behoudens wellicht bijzondere omstandigheden, waarvan in deze zaak niet is gebleken – de vrijheid heeft om vooruit¬betaling van hypotheekrente te weigeren.

4.13 De Bank heeft voor haar standpunt nog andere argumenten naar voren gebracht, waaronder het standpunt dat de vordering tot betaling van nog niet opeisbare hypotheekrente moet worden beschouwd als een toekomstige – nog niet bestaande – vordering, waarop om die reden artikel 6:39 BW niet van toepassing is. Deze argumenten kunnen hier verder onbesproken blijven omdat het beroep reeds slaagt op voormelde gronden.

4.14 De slotsom is dat het beroep slaagt en dat de vordering van Belanghebbende alsnog zal worden afgewezen. Nu de Bank ter zitting heeft toegezegd om de door de Geschillencommissie toegekende vergoeding van € 300,- niet terug te vorderen, hoeft Belanghebbende dit bedrag niet terug te betalen.

5. Beslissing

De Commissie van Beroep stelt de volgende beslissing in de plaats voor die van de Geschillen-commissie:

– wijst de vordering van Belanghebbende af;

– verstaat dat Belanghebbende het door de Geschillencommissie toegekende bedrag van € 300,- niet hoeft terug te betalen.

Bekijk de volledige uitspraak