Mijn Kifid

Uitspraak 2018-065 (bindend)

Uitspraak Commissie van Beroep 2018-065 d.d. 20 november 2018
(mr. C.A. Joustra, voorzitter, prof. mr. D. Busch, mr. E.E. van Tuyll van Serooskerken-Röell,
J.C.H. Kars AAG CERA en F.R. Valkenburg AAG RBA, leden, en mr. H.C. Dobbelaar-ten Cate, secretaris)

Samenvatting

Verjaring recht op uitkering verzekerde som ter zake van overlijden echtgenote (tevens verzekerde) op grond van artikel 7:985 BW. Dat aan verzekeringnemer mogelijk geen polis is afgegeven maakt het door verzekeraar gedane beroep op verjaring in de gegeven omstandigheden niet naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar. Verplichting tot restitutie premie (koopsom) arbeidsongeschiktheidsverzekering betreffende periode na het overlijden verzekerde.

Klik hier voor de uitspraak in eerste aanleg.

 

  1. De procedure in beroep

 

1.1       Bij een op 9 april 2018 gedateerd beroepschrift heeft Belanghebbende bij de Commissie van Beroep financiële dienstverlening (verder: Commissie van Beroep) onder aanvoering van beroepsgronden een uitspraak van de Geschillencommissie Financiële Dienstverlening (verder: Geschillen­commissie) van 3 april 2018 (kenmerk: [nummer]) ter toetsing voorgelegd.

 

    1.       Verzekeraar heeft een verweerschrift ingediend gedateerd (zo leest de Commissie van Beroep) op 14 mei 2018.
    2.       De Commissie van Beroep heeft het beroep mondeling behandeld op 25 juni 2018.
      Partijen zijn aldaar verschenen en gemachtigden hebben de standpunten van partijen
      toegelicht, gemachtigde namens Belanghebbende aan de hand van een pleitnota, en hebben
      vragen van de Commissie van Beroep beantwoord.

 

  •       Na de mondelinge behandeling hebben partijen zich op verzoek van de Commissie van Beroep schriftelijk uitgelaten omtrent een eventuele premierestitutie door Verzekeraar.

 

 

 

  1. De procedure in eerste aanleg

 

Voor het verloop van de procedure in eerste aanleg verwijst de Commissie van Beroep naar de aan deze uitspraak gehechte uitspraak van de Geschillencommissie.

 

  1. Inleiding op de beoordeling van het beroep

 

3.1       In deze zaak kan worden uitgegaan van de door de Geschillencommissie onder 2.1 tot en met 2.7 vermelde feiten. Voor zover van belang komen deze, met enkele aanvullingen en            wijzigingen van ondergeschikte aard, op het volgende neer.

 

  1. Belanghebbende en zijn echtgenote hebben op 11 april 2006 via Leenplatform bij DSB een hypothecair doorlopend krediet met een kredietlimiet van € 75.000,- gesloten. Gelijktijdig hebben zij via Leenplatform bij Verzekeraar een “Cardif Zeker Lenen Certificaat”, een zogenoemde betalingsbeschermings­verzekering, gesloten, waarbij zij zich hebben verzekerd tegen het risico van overlijden en het risico op arbeidsongeschiktheid. Op het certificaat staat de echtgenote van Belanghebbende als verzekeringnemer en als eerste verzekerde vermeld en Belanghebbende als tweede verzekerde. Het verzekerd bedrag bij overlijden van een van hen is € 50.000,-. De totale koopsom bedroeg € 25.934,-, waarvan € 22.950,- voor het overlijdensrisico en € 2.984,- voor het arbeidsongeschiktheidsrisico (uitsluitend ten behoeve van de echtgenote van Belanghebbende). Het certificaat is door Belanghebbende en zijn echtgenote ondertekend. In de (door Verzekeraar in kopie overgelegde) bijlage behorende bij de kredietovereenkomst (hierna ook de checklist) is – voor zover relevant – het volgende bepaald:                        “(…)              (…)              Koopsom: € 25.934,-              Met de bijbehorende verzekeringsvoorwaardenOndergetekende(n) verkla(a)r(en)t dat de producten die door hem en/of haar
    zijn geparafeerd zijn besproken en de inhoud en consequenties van de producten
    naar tevredenheid is uitgelegd. Duidelijk besproken en uitgelegd is dat er voor
    ondergetekende(n) vrijheid van keuze verzekeraar is.               Door het plaatsen van de paraaf verkla(a)r(en)t ondergetekende(n) dat de stukken          zoals hierboven zijn omschreven zijn ontvangen.
  2. Op 11 april 2006 is de koopsom van € 25.934,- aan Verzekeraar betaald, het bedrag     is uit het aan Belanghebbende en zijn echtgenote door DSB ter beschikking gestelde doorlopend krediet voldaan.
  3.              Het stuk toont meerdere parafen en de handtekeningen van Belanghebbende en zijn             echtgenote.
  4.               (…)”
  5.               (…)
  6.               (…)
  7.              meegefinancierd uit de lening
  8.               Cardif Zeker Lenen Certificaat
  9.               Overhandigd door vertegenwoordiger Leenplatform en door ondergetekende(n)             ontvangen en besproken:
  10. Op 28 september 2008 is de echtgenote van Belanghebbende overleden.       (iii)       Met een brief van 9 mei 2016 heeft Belanghebbende Verzekeraar gevraagd om over            te gaan tot uitkering van het bedrag van € 50.000,-. Belanghebbende schrijft in zijn                     brief onder meer het volgende:               “(…)dus meegefinancierd in het krediet van DSB. Het krediet van DSB is reeds ingelost.               Ik verzoek u over te gaan tot uitbetaling van het bedrag van EUR 50.000 waarvoor          mijn echtgenote verzekerd was. Buiten mijn schuld om ben ik pas onlangs op de                          hoogte geraakt van het bestaan van de polis en Cardif is doordat de claim nu pas                         ingediend wordt ook niet benadeeld. (…)”(iv)     Op 17 mei 2016 heeft Verzekeraar de claim van Belanghebbende als volgt schriftelijk afgewezen:                 “(…)              Tot onze spijt moeten wij uw verzoek tot uitkering afwijzen. Wij leggen u uit
    waarom.              Waarom kunnen wij niet uitkeren?              (…)”
  11. U heeft de claim gemeld op 2 mei 2016. Uw echtgenote is overleden op
    28 september 2008. Voor de dekking overlijden moet de claim uiterlijk binnen vijf
    jaar na het overlijden gemeld worden. Uw claim is verjaard. Dit is bepaald in
    artikel 7:985 van het Burgerlijk Wetboek. Daarom kunnen wij helaas niet tot uitkering overgaan.
  12.  
  13.               Wat hebben wij besloten?
  14.               Van de bemiddelaar van Leenplatform heb ik nooit een polis ontvangen. Pas onlangs        is mij via de kredietverstrekker DSB duidelijk geworden dat op 11-04-2006 door
    mij in één keer een bedrag van EUR 25.934 aan premie betaald is. De premie was

(v)        Bij brief van 22 mei 2016 heeft Consument bezwaar aangetekend tegen de beslissing     niet tot uitkering over te gaan.

 

(vi)       Deze klacht vormde voor Verzekeraar geen aanleiding zijn standpunt te herzien. Hij      heeft dit Belanghebbende in zijn e-mail van 16 juni 2016 laten weten.

 

3.2.      Belanghebbende heeft primair gevorderd dat de Geschillencommissie vaststelt dat Verzekeraar geen beroep toekomt op verjaring en dat hij de claim van Belanghebbende inhoudelijk dient te beoordelen. Subsidiair heeft Belanghebbende gevorderd dat Verzekeraar de koopsom ad € 25.934,- geheel of gedeeltelijk restitueert, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 11 april 2006, dan wel 28 september 2008.

 

3.3       De Geschillencommissie heeft de vorderingen van Belanghebbende afgewezen. Zij overwoog daartoe dat het beroep op verjaring door Verzekeraar gehonoreerd moet worden en dat de primaire vordering daarom dient te worden afgewezen. De subsidiaire vordering tot restitutie van (een deel van) de door Belanghebbende betaalde koopsom achtte de Geschillencommissie niet (voldoende) onderbouwd.

 

 

  1. Beoordeling van het beroep

 

4.1       In beroep heeft Belanghebbende zijn vordering gewijzigd. Hij vordert nu primair dat Verzekeraar zal overgaan tot uitkering van de verzekerde som (met wettelijke rente) onder de vaststelling dat Verzekeraar geen beroep op verjaring toekomt. Voorts vordert hij restitutie van de betaalde premie arbeidsongeschiktheidsverzekering vanaf
28 september 2008 (met wettelijke rente). Subsidiair vordert hij restitutie van de premie overlijdensrisicoverzekering (met wettelijke rente). Tot slot vordert hij (zowel primair als subsidiair) dat Verzekeraar zijn proceskosten (liquidatietarief) en het klachtgeld van € 500,- aan hem zal betalen.

 

4.2       Het geschil van partijen ter zake van de overlijdensrisicoverzekering betreft, kort gezegd, de vraag of Verzekeraar zich terecht op het standpunt stelt dat de vordering van Belanghebbende tot uitkering van de verzekerde som in verband met het overlijden van zijn echtgenote is verjaard. De Commissie van Beroep overweegt met betrekking tot deze vraag als volgt.

 

4.3       In artikel 7:985 BW, dat van toepassing is op een in verband met het leven of de dood gesloten sommenverzekering als de onderhavige, is bepaald dat een rechtsvordering tegen de verzekeraar tot het doen van een uitkering verjaart door het verloop van vijf jaar na de dag waarop de vordering opeisbaar is geworden (tenzij een langere termijn is bedongen, hetgeen zich in het onderhavige geval niet heeft voorgedaan).

 

4.4       De vordering tot het doen van een uitkering ter zake van het overlijden van de
echtgenote van Belanghebbende is opeisbaar geworden op de dag van haar overlijden,
28 september 2008, en was derhalve op grond van het bepaalde in artikel 7:985 BW verjaard op 28 september 2013. Het feit dat Belanghebbende, zoals hij stelt, zich niet heeft gerealiseerd dat hij een verzekeringsovereenkomst heeft afgesloten die het risico van dit overlijden dekte, en derhalve evenmin dat een recht op uitkering ter zake bestond, brengt hierin geen verandering. Voor het gaan lopen van de verjaringstermijn is niet relevant of al dan niet bekendheid bestaat met het recht op uitkering. Artikel 7:942 BW dat voor het gaan lopen van de in dat artikel voorziene kortere verjaringstermijn bekendheid van de gerechtigde met de opeisbaarheid van de uitkering vereist, is niet van toepassing, zoals de Geschillencommissie met juistheid heeft overwogen.

 

4.5       Belanghebbende heeft betoogd dat het beroep van Verzekeraar op verjaring in het onderhavige geval naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is nu hem van de zijde van Verzekeraar geen polis is verstrekt en, zo begrijpt de Commissie van Beroep het standpunt van Belanghebbende, als gevolg van deze omissie het bestaan van de verzekering voor hem verborgen is gebleven. Voor het eerst in zijn beroepschrift betwist Belanghebbende in dit verband de echtheid van de door Verzekeraar in kopie overgelegde ‘checklist’ (zie hiervoor onder 3.1 sub i) en stelt dat daaraan niet het bewijs kan worden ontleend dat het Cardif Zeker Lenen Certificaat daadwerkelijk aan hem is afgegeven.

 

4.6       Of op grond van de in het geding gebrachte checklist valt aan te nemen dat Belanghebbende destijds het hiervoor genoemde verzekeringscertificaat heeft ontvangen kan in het midden blijven.

Niet in geschil is immers dat [Naam Belanghebbende] als verzekeringnemer het Cardif Zeker Lenen Certificaat heeft ondertekend en dat vervolgens, ten laste van het door DSB verleende krediet, de in het certificaat vermelde koopsom van € 25.934,- (zijnde meer dan een derde van het door DSB ter beschikking gestelde krediet) is betaald aan Verzekeraar. Reeds in het licht hiervan kan niet worden aangenomen dat Belanghebbende zich destijds niet bewust is geweest (althans had behoren te zijn) van de totstandkoming van de onderhavige verzekeringsovereenkomst. Belanghebbende beschikte over voldoende informatie om te kunnen weten dat in geval van het overlijden van zijn echtgenote aanspraak zou bestaan op uitkering van de verzekerde som.
Voor zover moet worden aangenomen dat Belanghebbende (niettemin) onbewust was van het bestaan van de verzekering, kan Verzekeraar hiervan niet een zodanig verwijt worden gemaakt dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat zij zich op verjaring beroept. Dat artikel 7:932 BW (in beginsel) de afgifte van een polis voorschrijft maakt dit niet anders.

 

4.7       Het voorgaande brengt mee dat de grieven 1 tot en met 4 van Belanghebbende niet leiden tot het oordeel dat Verzekeraar alsnog tot uitkering van de verzekerde som dient over te gaan in verband met het overlijden van de echtgenote van Belanghebbende. Voor het aannemen van de gehoudenheid van Verzekeraar tot restitutie van het op de dekking van het overlijdensrisico betrekking hebbende deel van de koopsom is evenmin grond (grief 5). Het is immers niet in geschil dat de verzekeringsovereenkomst tot stand is gekomen en van de in artikel 7:938 BW bedoelde situatie dat geheel geen risico werd gelopen, is geen sprake geweest.

 

4.8       Grief 5 ziet ook op de restitutie van de premie arbeidsongeschiktheidsverzekering. Tijdens de zitting is de vraag besproken of Belanghebbende aanspraak heeft op premierestitutie in verband met de beëindiging van de dekking van de arbeidsongeschiktheid van zijn echtgenote als gevolg van haar overlijden. De grondslag voor deze premierestitutie is artikel 12 sub a van de toepasselijke verzekeringsvoorwaarden. Partijen hebben zich daarover schriftelijk uitgelaten en zijn het er kennelijk over eens dat de aanspraak ter zake € 1.464,75 bedraagt. Belanghebbende vordert over het bedrag van de premierestitutie rente vanaf 28 september 2008 (het tijdstip van overlijden van zijn echtgenote). Nu Verzekeraar tegen deze ingangsdatum geen verweer heeft gevoerd is de wettelijke rente vanaf deze datum toewijsbaar.

4.9       De Commissie van Beroep komt gelet op het voorgaande tot de slotsom dat de beslissing van de Geschillencommissie zal worden gehandhaafd behoudens dat door Verzekeraar het hiervoor genoemde bedrag van € 1.464,75 te vermeerderen met wettelijke rente dient te worden uitgekeerd. Gelet op deze uitkomst zal aan Belanghebbende een vergoeding voor kosten ten belope van € 250,- ter zake van de verschuldigde bijdrage voor beroep (klachtgeld) en € 150,- ter zake van kosten gemachtigde worden toegekend.

 

  1. Beslissing

 

De Commissie van Beroep

 

verstaat dat Verzekeraar aan Belanghebbende zal voldoen een bedrag van € 1.464,75 te vermeerderen met wettelijke rente sedert 28 september 2008;

 

handhaaft voor het overige het bindend advies van de Geschillencommissie;

 

verstaat dat Verzekeraar aan Belanghebbende zal vergoeden € 250,- ter zake van de bijdrage voor beroep en € 150,- voor de kosten van rechtsbijstand in beroep.

Bekijk de volledige uitspraak