Mijn Kifid

Uitspraak 2015-027 (bindend)

Uitspraak Commissie van Beroep 2015-027 d.d. 26 augustus 2015
(mr. W.J.J. Los, voorzitter, mr. S.B. van Baalen, mr. A. Bus, mr. C.A. Joustra en drs. P.H.M. Kuijs AAG, leden, en mr. F.E. Uijleman, secretaris)

Samenvatting

Rechtsbijstandsverzekering. Belanghebbende verwijt de Verzekeraar dat geen adequate rechtsbijstand is verleend. Geen goede grond om aan te nemen dat de tekortkoming die de Verzekeraar wordt verweten, heeft geleid tot de schade die Belanghebbende stelt te hebben geleden. Dat brengt mee dat de Verzekeraar niet kan worden verplicht om een vergoeding aan Belanghebbende te betalen.

Klik hier voor de uitspraak in eerste aanleg.

1. De procedure in hoger beroep

1.1 Bij een op 21 januari 2015 door de Commissie van Beroep Financiële Dienstverlening (verder: Commissie van Beroep) ontvangen beroepschrift met bijlagen heeft Belanghebbende een uitspraak van de Geschillencommissie Financiële Dienstverlening (verder: Geschillen¬commissie) van 11 december 2014 ter toetsing voorgelegd.

1.2 De Verzekeraar heeft een op 12 maart 2015 gedateerd verweerschrift ingediend.

1.3 De Commissie van Beroep heeft het beroep mondeling behandeld op 1 juni 2015. Beide partijen waren aanwezig en hebben een pleitnotitie overgelegd.

2. De procedure in eerste aanleg

Voor het verloop van de procedure in eerste aanleg verwijst de Commissie van Beroep naar de aan deze uitspraak gehechte uitspraak van de Geschillencommissie.

3. Inleiding op de beoordeling van het beroep

3.1 De Commissie van Beroep gaat uit van de door de Geschillencommissie onder 3.1 tot en met 3.24 van haar uitspraak vermelde feiten, voor zover relevant aangevuld met enkele andere feiten die tussen partijen vaststaan.

3.2 Kort gezegd gaat het om het volgende.

3.2.1 De moeder van Belanghebbende heeft bij testament van 22 januari 2003 een stichting opgericht (art. 4) en die stichting benoemd tot haar enige erfgenaam (art. 3). De stichting had ten doel het afwikkelen van haar nalatenschap. Haar zoon, de broer van Belanghebbende, is benoemd tot een van de bestuursleden van de stichting (art. 13 van de statuten van de stichting) en tevens tot executeur (art. 11). Aan de stichting zijn de

registergoederen van de nalatenschap gelegateerd (art. 5) en aan de vier kinderen de roerende goederen van de nalatenschap (art. 6), alsmede de bedragen die overeenkomen met de waarde van het erfdeel waarop zij aanspraak hadden kunnen maken indien niet bij testament over de nalatenschap was beschikt, opeisbaar drie jaar na overlijden (art. 7).

3.2.2 Belanghebbende heeft door tussenkomst van een tussenpersoon met ingang van
23 oktober 2008 bij de Verzekeraar een rechtsbijstandverzekering afgesloten, te weten de zogenoemde ‘Rechtsbijstandverzekering voor particulieren’. Volgens de polis was sprake van ‘volledige dekking, met 12.500,00 euro kostenmaximum’.

3.2.3 De moeder van Belanghebbende is op 21 augustus 2012 overleden. Tot de nalatenschap behoorde een registergoed aan de [adres]. Het desbetreffende perceel had een horeca-bestemming. De gemeente [naam] had de Woz-waarde van het registergoed vastgesteld op € 504.000,-. Belanghebbende is op 20 september 2012 met de executeur overeengekomen dat ze tot 1 januari 2013 het recht had het registergoed te kopen voor de prijs van
€ 500.000,-. Belanghebbende had het plan om op het desbetreffende perceel een super-markt te (laten) realiseren.

3.2.4 Belanghebbende heeft op 29 augustus 2012 een beroep gedaan op de rechts¬¬¬¬bijstand-verzekering vanwege een geschil dat verband houdt met de nalatenschap van haar moeder. In dit verband heeft Belanghebbende diverse vragen aan de Verzekeraar voorgelegd, onder meer met betrekking tot de rechtsgeldigheid van het testament, het bestuur van de bij het testament opgerichte stichting, de afwikkeling van de nalatenschap en een vergoeding voor de zorg die zij haar moeder had verleend. Het dossier is eind september 2012 over-gedragen aan een andere behandelaar van de Verzekeraar. Vervolgens heeft regelmatig contact plaatsgevonden tussen Belanghebbende en de nieuwe behandelaar. Daarbij is ook gesproken over een kort geding tegen de executeur in verband met de door deze voor-genomen verkoop van het registergoed te [plaatsnaam] aan een derde. In opdracht van de executeur is de marktwaarde van het registergoed door drie makelaars bij rapport van
30 september 2012 getaxeerd op € 465.000,-. Het registergoed is op 28 oktober 2012 aan een derde verkocht voor de prijs van € 510.000,-. In opdracht van Belanghebbende heeft [naam], makelaar te [plaatsnaam], bij rapport van 29 oktober 2012 de (onderhandse) verkoopwaarde van dat registergoed getaxeerd op € 455.000,-. Hij heeft tevens de grond-waarde bepaald op € 825.000,-, op basis van (I) realisatie van een supermarkt van ongeveer 1600 m2 BVO (II) op het onderhavige én het achterliggende perceel, (III) met een volgens Belanghebbende opgegeven huurprijs van € 220.000,- per jaar (IV) en met toerekening van 50 procent van de waarde aan het onderhavige perceel. Het registergoed is op
20 november 2012 aan de koper geleverd. Op 22 november 2012 heeft de behandelaar een conceptbrief aan de executeur voorgelegd aan Belanghebbende, waarin de executeur werd gevraagd inzicht te geven in de omvang van de nalatenschap. De behandeling van het geschil is vervolgens eind november 2012 overgedragen aan een advocaat.

3.2.5 De bestemming van het perceel te [plaatsnaam] is nadien gewijzigd, waarna op het perceel een supermarkt is gerealiseerd.

3.3 Belanghebbende heeft betaling door de Verzekeraar gevorderd van € 315.000,- voor vergoeding van de te lage verkoopopbrengst van het pand te [plaatsnaam], € 25.000,- per jaar voor vergoeding van gemiste huurinkomsten en € 50.000,- voor de verzorging van haar moeder. Zij heeft daartoe in hoofdzaak aangevoerd dat de Verzekeraar haar na 29 augustus 2012 geen adequate rechtsbijstand heeft verleend. Als gevolg hiervan is het pand te [plaatsnaam] volgens Belanghebbende voor een te lage prijs verkocht, heeft Belanghebbende haar koopoptie niet kunnen uitoefenen, heeft zij daardoor de inkomsten gemist uit de exploitatie van de supermarkt en heeft zij geen vergoeding verkregen voor de langdurige verzorging van haar moeder, zoals bedoeld in artikel 4:36 BW.

3.4 De Geschillencommissie heeft samengevat het volgende overwogen. De Verzekeraar had in de eerste maand na de melding door Belanghebbende voortvarender moeten optreden. Wat betreft de periode daarna is onvoldoende gebleken dat de Verzekeraar Belanghebbende adequaat juridisch advies heeft gegeven over haar juridische positie en de mogelijkheden in het geschil met de executeur. Een schriftelijk advies en een plan van aanpak ontbreken en pas op 22 november 2012 is een conceptbrief aan de executeur voorgelegd. De Verzekeraar is daarom tekortgeschoten in de rechtsbijstandsverlening. Het causaal verband tussen de tekortkoming en de gestelde schade is echter onvoldoende onderbouwd. Niet aannemelijk is dat het pand te [plaatsnaam] voor een te lage prijs is verkocht en evenmin is aannemelijk dat Belanghebbende de financiële middelen had om de koopoptie uit te oefenen. Ook staat niet vast dat het pand had kunnen worden verhuurd en dat Belanghebbende de gestelde huurinkomsten had kunnen verwerven. De som ineens als vergoeding voor de zorg voor haar moeder had Belanghebbende na de overdracht van de zaak aan een advocaat nog kunnen vorderen. De vorderingen van Belanghebbende zijn daarom afgewezen.

4. Beoordeling van het beroep

4.1 Belanghebbende heeft bezwaren aangevoerd tegen het oordeel van de Geschillencommissie dat zij geen schade heeft geleden door de tekortkoming van de Verzekeraar. De Commissie van Beroep zal die bezwaren hierna bespreken.

4.2 In de eerste plaats is de vraag aan de orde of de handelwijze van de Verzekeraar ertoe heeft geleid dat het registergoed voor een te lage prijs is verkocht.

4.3 De Commissie van Beroep zal eerst beoordelen of de verkoop daadwerkelijk voor een te lage prijs is geschied. Aanwijzingen voor de waarde die het registergoed had, zijn te vinden in de waarde die de gemeente [plaatsnaam] voor de toepassing van de Wet waardering onroerende zaken (Woz) heeft vastgesteld, de prijs waartegen Belanghebbende het registergoed krachtens het aan haar verleende voorkeursrecht kon kopen en de taxaties die in de onderhavige periode hebben plaatsgevonden.
(i) De Woz-waarde die de gemeente [plaatsnaam] heeft bepaald, bedroeg € 504.000,-. Belanghebbende heeft aangevoerd dat de gemeente in de onderhavige periode op haar verzoek de waarde van het registergoed nader heeft bepaald op een bedrag van € 75.000,- lager.
(ii) De prijs waartegen Belanghebbende het registergoed krachtens het voorkeursrecht kon kopen, was € 500.000,-.
(iii) De executeur heeft in september 2012 in verband met de afwikkeling van de nalaten-schap de waarde laten bepalen door drie taxateurs. Deze taxateurs hebben de markt-waarde getaxeerd op € 465.000,-. Belanghebbende heeft in oktober 2012 zelf een taxatie laten uitvoeren, waarbij de (onderhandse) verkoopwaarde is getaxeerd op € 455.000,-.

4.4 Deze aanwijzingen duiden er niet op dat de verkoopprijs van € 510.000,- te laag is geweest, in vergelijking tot de toenmalige waarde. De omstandigheid dat op verzoek van Belanghebbende een (toekomstige) waarde is bepaald van € 825.000,- op basis van enkele, door Belanghebbende opgegeven aannames over onder meer een mogelijk toekomstig gebruik, is onvoldoende om aan te nemen dat het registergoed voor een lagere prijs is verkocht dan het destijds waard was. Dit brengt mee dat de Commissie van Beroep niet kan aannemen dat Belanghebbende op dit punt schade heeft geleden. Bij deze stand van zaken kan in het midden blijven of de Verzekeraar is tekortgeschoten in haar verplichtingen jegens Belanghebbende.

4.5 In de tweede plaats moet de vraag worden beantwoord of de handelwijze van de Verzekeraar heeft veroorzaakt dat Belanghebbende haar voorkeursrecht niet heeft kunnen uitoefenen en of het niet-uitoefenen van het voorkeursrecht tot schade heeft geleid.

4.6 Voor het uitoefenen van het voorkeursrecht had Belanghebbende de financiële middelen nodig om de koopprijs van € 500.000,- (verminderd met het aan Belanghebbende toekomende aandeel in de koopsom ten bedrage van € 125.000,-) te betalen. Het bedrag waarop Belanghebbende krachtens het legaat in het testament van haar moeder aanspraak kon maken, was nog niet beschikbaar. Dat bedrag is pas opeisbaar drie jaar na het over-lijden van haar moeder. Niet gebleken is dat Belanghebbende enig ander vermogen van betekenis had. Het inkomen van Belanghebbende lag volgens haar eigen verklaring op bijstandsniveau. Hieruit volgt dat niet aannemelijk is dat Belanghebbende met eigen middelen de koopprijs of een lening voor de financiering van de koopprijs had kunnen betalen.

4.7 Belanghebbende heeft echter aangevoerd dat [naam bank] bereid was een financiering te verstrekken op basis van de plannen die bestonden om op het perceel een supermarkt te ontwikkelen. De Commissie van Beroep stelt vast dat geen documenten zijn overgelegd waaruit blijkt dat [naam bank] die bereidheid heeft uitgesproken. Wel is er een e-mail van
3 oktober 2012 waarin een medewerker van [naam bank] enkele uitgangspunten voor een financiering van de ontwikkeling van de supermarkt meedeelt aan een medewerker van [naam] in vastgoed- en gebiedsontwikkeling B.V. De e-mail eindigt met de volgende woorden:
‘Dit zijn zo even de punten die we afgelopen maandag hebben besproken. Deze punten zijn belangrijk voor de bank maar ook voor de klant zelf. Uiteraard zijn dit maar een aantal (belangrijke) criteria en ligt het helemaal aan hoe e.e.a. zich verder zal ontwikkelen. Wellicht dat dit wat houvast biedt om het proces verder op te pakken.’
Uit deze e-mail blijkt dat het overleg met [naam bank] zich nog in een oriënterende fase bevond. Concrete gegevens die de conclusie rechtvaardigen dat aan alle uitgangspunten en criteria zou worden voldaan en de financiering daadwerkelijk zou zijn verleend, zijn er niet.

4.8 Uit het voorgaande volgt dat niet aannemelijk is gemaakt dat Belanghebbende over de financiële middelen kon beschikken om de koopoptie uit te oefenen. Er kan dus niet worden aangenomen dat het aan de handelwijze van de Verzekeraar is te wijten Belanghebbende het voorkeursrecht niet heeft uitgeoefend en daardoor schade heeft geleden. In het midden kan daarom blijven of Belanghebbende daadwerkelijk huur-inkomsten van € 25.000,- per jaar had kunnen verwerven indien zij het voorkeursrecht had uitgeoefend.

4.9 In de derde plaats gaat het erom of de handelwijze van de Verzekeraar heeft meegebracht dat Belanghebbende geen som ineens heeft verkregen voor de zorg voor haar moeder.

4.10 Ook als waar is dat de Verzekeraar Belanghebbende niet adequaat heeft bijgestaan in haar wens om een dergelijke som te vorderen, had zij alsnog de gelegenheid die som te vorderen toen de zaak was overgedragen aan een advocaat. De handelwijze van de Verzekeraar heeft haar die mogelijkheid niet ontnomen. Daarom kan niet worden aangenomen dat het aan de Verzekeraar is te wijten dat Belanghebbende geen som ineens heeft gekregen. Of Belanghebbende daadwerkelijk recht had op een som ineens, behoeft dan ook geen bespreking.

4.11 Uit het voorgaande volgt dat er geen goede grond is om aan te nemen dat de tekortkoming die de Verzekeraar wordt verweten, heeft geleid tot de schade die Belanghebbende stelt te hebben geleden. Dat brengt mee dat de Verzekeraar niet kan worden verplicht om een vergoeding aan Belanghebbende te betalen.

4.12 Bij deze stand van zaken behoeft de Commissie van Beroep de bezwaren die de Verzekeraar heeft aangevoerd tegen het oordeel van de Geschillencommissie dat zij geen adequate rechtsbijstand heeft verleend, niet meer te bespreken.

4.13 De conclusie is dat het beroep faalt.

4.14 Hetgeen partijen verder nog hebben aangevoerd, behoeft niet te worden besproken, omdat het niet kan leiden tot een andere beslissing.

5. Beslissing

De Commissie van Beroep handhaaft de bestreden beslissing.

Bekijk de volledige uitspraak