Mijn Kifid

Uitspraak 2015-029 (bindend)

Uitspraak Commissie van Beroep 2015-029 d.d. 24 september 2015
(mr. F.R. Salomons, voorzitter, mr. A. Bus, drs. P.H.M. Kuijs AAG, mr. W.J.J. Los en
mr. A. Smeeïng-van Hees, leden, en mr. F.E. Uijleman, secretaris)

Samenvatting

Effectenleaseovereenkomsten. Vorderingen van Belanghebbende niet toewijsbaar omdat partijen in 2008 een regeling hebben getroffen ter beëindiging van (in elk geval) hun geschil over de effectenleaseovereenkomsten.

Klik hier voor de uitspraak in eerste aanleg.

1. De procedure in hoger beroep

1.1 Bij een op 16 februari 2015 door de Commissie van Beroep Financiële Dienstverlening (verder: Commissie van Beroep) ontvangen beroepschrift met bijlagen heeft Belanghebbende een uitspraak van de Geschillencommissie Financiële Dienstverlening (verder: Geschillencommissie) van 6 januari 2015 (dossiernummer [nummer]) ter toetsing voor¬gelegd.

1.2 De Bank heeft op 1 april 2015 een verweerschrift ingediend.

1.3 De Commissie van Beroep heeft het beroep mondeling behandeld op 6 juli 2015. Beide partijen waren aanwezig. Belanghebbende heeft een pleitnotitie overgelegd.

2. De procedure in eerste aanleg

Voor het verloop van de procedure in eerste aanleg verwijst de Commissie van Beroep naar de aan deze uitspraak gehechte uitspraak van de Geschillencommissie.

3. Inleiding op de beoordeling van het beroep

3.1 De Commissie van Beroep gaat uit van de door de Geschillencommissie onder 2.1 tot en met 2.6 van haar uitspraak vermelde feiten, voor zover relevant aangevuld met enkele andere feiten die tussen partijen vaststaan.

3.2 Kort gezegd gaat het om het volgende.

3.2.1 Belanghebbende heeft na bemiddeling door de tussenpersoon [naam] op 2 april 1998 een Aanvraagformulier [naam] ondertekend. Op het formulier is vermeld dat Belanghebbende een netto inkomen heeft van fl. 3.050,- per maand, dat zij een eigen woning heeft met hypotheeklasten van fl. 700,- per maand en dat het doel van de lening is ‘belegging’. Op
8 april 1998 heeft Belanghebbende een overeenkomst van kredietverlening doorlopend krediet/spaarkrediet gesloten met [naam], met een kredietlimiet van fl. 40.000,-, met contractnummer [nummer].

3.2.2 In of rond juli/augustus 1998 heeft Belanghebbende na bemiddeling door de eerder-genoemde tussenpersoon vijf overeenkomsten gesloten met betrekking tot het effecten-leaseproduct ‘[naam]’. Krachtens elk van die overeenkomsten heeft Belanghebbende fl. 15.000,- geleend tegen betaling van een rente van effectief twaalf procent per jaar. De geleende bedragen heeft de Bank voor rekening en risico van Belanghebbende belegd in negen AEX-fondsen. De overeenkomsten hadden een looptijd van tien jaar.

3.2.3 De Bank heeft de krachtens de overeenkomsten aangekochte effecten op 23 februari 2007 verkocht nadat Belanghebbende een betalingsachterstand had opgelopen. Na de verkoop had Belanghebbende een restschuld jegens de Bank van € 7.348,95. De Bank heeft Belanghebbende bij brieven van 8 april 2008 en 29 mei 2008 aangemaand tot betaling van deze restschuld.

3.2.4 Bij akte van 1 maart 2011 zijn de vorderingen uit de onder 3.2.1 vermelde krediet-overeenkomst overgedragen aan [naam]/[naam]. Bij brief van 4 maart 2011 is [Belanghebbende] daarvan in kennis gesteld. [Belanghebbende] is in 2012 aangemaand tot betaling van een schuld uit hoofde van de kredietovereenkomst.

3.2.5 Bij brief van 18 mei 2012 heeft de Bank aan Belanghebbende onder meer het volgende mee¬gedeeld:
‘Hierbij bevestigen wij ons telefoongesprek van 10 mei 2012, alsmede uw email aan het klachtenbureau van [naam] d.d. 1 mei 2012.
Allereerst heeft u op 24 april 1998 een doorlopend krediet, geregistreerd onder contract-nummer [nummer], bij [naam] afgesloten voor een totaal bedrag van destijds € 18.151,21. Hiervoor betaalde u maandelijks rente en aflossing. [Naam] heeft echter medio 2011 haar kredietportefeuille verkocht aan [naam] (handelt onder de naam [naam]). U bent middels een brief op hoogte gesteld dat uw doorlopend krediet zou worden overgenomen door [naam]. De brieven die u ontvangt van [naam], dan wel van [naam] hebben betrekk(ing) op bovengenoemd doorlopend krediet. (..)
Tevens heeft u bij [naam] op 3 augustus 1998 een 5-tal “[naam]” afgesloten (..). Op 23 februari 2007 zijn uw beleggingen echter wegens betalingsachterstand gedwongen verkocht. Deze gedwongen verkoop heeft er toe geleid dat de opbrengsten van de beleggingen niet voldoende waren om de geldlening in te lossen. Het gevolg hiervan was dat er na de gedwongen verkoop een restschuld resteerde van € 7.348,95. Echter door tussenkomst van uw belangenbehartiger en daarmee het samenhangende bezwaar omtrent de restschuld van € 7.348,95, zijn wij in onderling overleg overeengekomen om u de gehele restschuld kwijt te schelden. Door deze afspraak heeft [naam] niets meer van u te vorderen.’

3.3 Belanghebbende heeft gevorderd dat de effectenleaseovereenkomsten en de krediet-overeenkomst worden vernietigd onder teruggaaf van de inleg, te vermeerderen met wettelijke rente en kosten. Bij brief van 15 september 2014 heeft Belanghebbende de vordering tot teruggaaf beperkt tot 80 procent van de inleg, te vermeerderen met
3,5 procent fictief rendement. De Bank heeft verweer gevoerd en daarbij onder meer aangevoerd dat Belanghebbende niet-ontvankelijk is in haar klacht omdat partijen in 2008 ter beëindiging van hun geschil zijn overeengekomen dat Belanghebbende de restschuld niet behoefde te vol¬doen.

3.4 De Geschillencommissie heeft samengevat het volgende overwogen. Omdat de Geschillencommissie niet met de vereiste zekerheid kan vaststellen waarover Belanghebbende in 2008 heeft geklaagd en wat toen tussen partijen is overeengekomen, heeft de Geschillencommissie er de voorkeur aan gegeven de gegrondheid van het ontvankelijkheids¬¬verweer van de Bank niet verder te onderzoeken. De Geschillencommissie heeft verder overwogen dat de effectenleaseovereenkomsten en de kredietovereenkomst afzonderlijke rechtsverhoudingen zijn en dat Belanghebbende in de onderhavige zaak niet kan klagen over de kredietverlening, omdat de Bank het krediet niet heeft verstrekt. Wat betreft de effectenleaseovereenkomsten heeft de Geschillencommissie zich gebonden geacht aan uitspraken die de Commissie van Beroep in 2014 heeft gedaan met betrekking tot effecten¬lease en is dienovereenkomstig tot de conclusie gekomen dat de Bank bij het aanbieden van de overeenkomsten niet aan haar zorg¬plicht heeft voldaan. Dat brengt mee dat de Bank een gedeelte van de restschuld voor haar rekening moet nemen. De Bank is echter niet gehouden een gedeelte van de inleg terug te betalen, omdat onvoldoende feiten en omstandigheden zijn gesteld die erop kunnen wijzen dat de overeenkomsten naar redelijke verwachting een onaanvaardbaar zware financiële last op Belanghebbende zouden leggen. Omdat tussen partijen vast staat dat Belanghebbende de restschuld niet behoeft te betalen, is de vordering van Belanghebbende afgewezen.

4. Beoordeling van het beroep

4.1 Belanghebbende heeft in beroep diverse bezwaren tegen de beslissing van de Geschillencommissie aangevoerd. Indien die bezwaren slagen, zullen de verweren die de Bank bij de Geschillencommissie heeft gevoerd, maar die zijn gepasseerd, alsnog moeten worden besproken. Tot die verweren behoort ook het beroep van de Bank op een regeling die volgens de Bank in 2008 tussen partijen is overeengekomen. De Commissie van Beroep ziet aanleiding dat punt eerst te bespreken.

4.2 De beleggingen die krachtens de effectenleaseovereenkomsten voor Belanghebbende waren aangekocht, zijn in 2007 verkocht, waarna een restschuld overbleef van € 7.348,95. Belanghebbende is in de eerste helft van 2008 aangemaand tot betaling van die restschuld. De Bank heeft aangevoerd dat Belanghebbende hierover heeft geklaagd en dat partijen op basis van die klacht in 2008 ter beëindiging van hun geschil een finale regeling hebben getroffen die inhoudt dat Belanghebbende de restschuld niet behoefde te voldoen, waarmee de klacht was afgehandeld (verweer bij Geschillencommissie onder 9 en 11). Belanghebbende heeft dit niet (voldoende) weersproken. Zij heeft gesteld dat in 2007 uitgebreid met de Bank (‘over deze overkreditering en flagrante schending van de zorgplicht’) is onderhandeld, met als gevolg sluiting van het dossier in 2008. Zij had daar-mee haar inleg nog niet terug, aldus Belanghebbende, maar moest zich erbij neerleggen omdat zij niet in staat was een advocaat te betalen en zij niet was gewezen op de interne klachtprocedure en de kosteloze geschil¬beslechting door Kifid (repliek bij Geschillencommissie onder 6). Na 2008 is Belanghebbende niet meer aangemaand tot betaling van de restschuld. Bij de brief van 18 mei 2012 heeft de Bank de regeling bevestigd.

4.3 Uit het voorgaande blijkt dat partijen in 2008 een regeling hebben getroffen ter beëindiging van hun geschil. Die regeling had blijkens de stellingen van partijen in elk geval betrekking op het geschil over de effectenleaseovereenkomsten, die kort daarvoor waren beëindigd. De Bank mag Belanghebbende aan de overeengekomen regeling houden, ook als waar is dat Belanghebbende geen advocaat kon betalen en niet was gewezen op klachtenregelingen. Andere feiten of omstandigheden die zich ertegen verzetten dat de Bank een beroep op de regeling doet, zijn evenmin aangevoerd of gebleken. Dat brengt mee dat de vorderingen die Belanghebbende in deze procedure tegen de Bank heeft ingesteld, niet kunnen worden toegewezen. Of de regeling tevens betrekking had op het onder 3.2.1 vermelde krediet, zoals Belanghebbende kennelijk aanneemt, is voor de onderhavige procedure niet van belang, omdat in de onderhavige procedure niet over dat krediet kan worden beslist, zoals de Geschillencommissie terecht heeft overwogen. Het krediet is immers niet verleend door de Bank, maar door [naam].

4.4 Bij deze stand van zaken bestaat geen belang meer bij het bespreken van de bezwaren die Belanghebbende tegen de beslissing van de Geschillencommissie heeft aangevoerd. Die bezwaren stuiten immers alle af op de omstandigheid dat de vorderingen van Belanghebbende niet toewijsbaar zijn omdat partijen een regeling hebben getroffen ter beëindiging van (in elk geval) hun geschil over de effectenleaseovereenkomsten.

4.5 De slotsom is dat de beslissing van de Geschillencommissie moet worden gehandhaafd.

5. Beslissing

De Commissie van Beroep handhaaft de bestreden beslissing.

Bekijk de volledige uitspraak