Mijn Kifid

Uitspraak 2015-031 (bindend)

Uitspraak Commissie van Beroep 2015-031 d.d. 5 oktober 2015
(mr. W.J.J. Los, voorzitter, mr. A. Bus, mr. J.B. Fleers, drs. P.H.M. Kuijs AAG en
mr. A. Smeeïng-van Hees, leden, en mr. G.A. van de Watering, secretaris)

Samenvatting

Beleggingsverzekeringen, gesloten in periode 1997-2000. Tijdig protest. Rendementsprognose en kosten. (Tussenbeslissing) Maatstaf is of het advies van de bank voldoet aan wat destijds van een redelijk bekwaam en redelijk handelend assurantie¬tussenpersoon mocht worden verlangd. De prognose van een rendement van negen procent dat de bank destijds heeft gegeven, was in de onderhavige periode voor beleggingen als de onderhavige niet ongebruikelijk of onaanvaardbaar, mede in aanmerking genomen dat de bank uitdrukkelijk heeft aangegeven dat het ging om verondersteld rendement, heeft gewezen op het beleggingsrisico en heeft vermeld dat het uiteindelijke resultaat afhankelijk is van de waarde van de beleggingen na afloop van de verzekerings¬duur. Feiten of omstandig¬heden die maken dat de bank desondanks in dit geval een dergelijke prognose niet heeft mogen geven, zijn niet aannemelijk geworden. Aanhouding van de zaak wat betreft de vraag of de bank als adviseur was gehouden belanghebbende ten tijde van de advisering te informeren over de kosten die ten laste van het rendement op de beleggings-verzekeringen zijn gekomen, in afwachting beslissing HvJ EU. Uit de stellingen van de bank blijkt niet dat belanghebbende al in 2005 gerede aanleiding had te veronderstellen dat sprake kon zijn van een tekortkoming van de bank in de advisering, wat betreft de voorlichting over de kosten van de beleggingsverzekeringen. Evenmin is gebleken dat de bank nadeel heeft geleden doordat belanghebbende eerst in 2008 heeft geklaagd. Het beroep van de bank op artikel 6:89 BW moet daarom worden verworpen. (Eindbeslissing) Op de polissen van de beleggings¬verzekeringen is uitdrukkelijk vermeld wat de premie was en welk deel daarvan zou worden belegd. Belanghebbende wist dus, althans heeft kunnen weten, welk deel van de premie bestemd was voor kosten. Daarmee is in zoverre, naar de maatstaven geldend in de periode 1997-2000, voldoende informatie verstrekt over de kosten die de verzekeraar aan belanghebbende in rekening zou brengen. Fondsbeheerkosten: de beleggingsfondsen waarin is belegd, hebben kosten voor het beheer van de participaties in die fondsen ten laste van het fondsvermogen gebracht, wat op die wijze is verdisconteerd in de koers van de fondsen. Dit zijn dus geen kosten die de verzekeraar uit hoofde van de beleggingsverzekeringen voor rekening van belanghebbende heeft gebracht, maar kosten die voortvloeien uit het beleggen zelf. Daargelaten dat het voor de hand ligt dat beleggingsfondsen hun diensten niet gratis aanbieden, en dus kosten berekenen, is er geen reden om aan te nemen dat de verzekeraar, wederom naar de maatstaven die golden in de jaren 1997-2000, in het kader van het aan¬bieden van de beleggingsverzekeringen hierover informatie had moeten verstrekken. Niet aannemelijk is dat in het onderhavige geval nog andere kosten dan hiervoor genoemd ten laste van belanghebbende zijn gekomen. De conclusie is dat in het onderhavige geval naar de maatstaven die golden in de jaren 1997-2000 niet kan worden gezegd dat belanghebbende informatie over de kosten is onthouden die noodzakelijk was voor een goed begrip van de wezenlijke bestanddelen van de aangeboden beleggingsverzekeringen.

Klik hier voor de uitspraak in eerste aanleg.

Tussenuitspraak

1. De procedure in hoger beroep

1.1 Bij een op 28 augustus 2014 door de Commissie van Beroep Financiële Dienstverlening (verder: Commissie van Beroep) ontvangen beroepschrift met bijlagen heeft Belanghebbende een uitspraak van de Geschillencommissie Financiële Dienstverlening (verder: Geschillen¬commissie) van 21 juli 2014 (kenmerk [dossiernummer]) ter toetsing voorgelegd.

1.2 De Bank heeft een op 16 oktober 2014 gedateerd verweerschrift ingediend.

1.3 De Commissie van Beroep heeft het beroep mondeling behandeld op 10 november 2014. Beide partijen waren aanwezig en hebben een pleitnotitie overgelegd.

2. De procedure in eerste aanleg

Voor het verloop van de procedure in eerste aanleg verwijst de Commissie van Beroep naar de aan deze uitspraak gehechte uitspraak van de Geschillencommissie.

3. Inleiding op de beoordeling van het beroep

3.1 De Commissie van Beroep gaat uit van de door de Geschillencommissie onder 3.1 tot en met 3.4 van haar uitspraak vermelde feiten.

3.2 Kort gezegd gaat het om het volgende.

3.2.1 Belanghebbende heeft in 1997, 1999 en 2000 drie beleggingsverzekeringen afgesloten bij [naam verzekeraar] (hierna: de Verzekeraar). De Bank is daarbij opgetreden als adviseur van Belanghebbende. In de offerte van 14 mei 1997 ten behoeve van de beleggingsverzekering van 1997 is onder meer vermeld:
‘Gegevens:
(..)
Prognose rendement 9,00 %
(..)
Prognose uitkeringen:
Prognose kapitaal f 199.973,–
te betalen bij in leven zijn van de verzekerde na 30 jaar
(..)
Prognosekapitaal bij leven:
Het verloop van het kapitaal wordt bepaald door de waarde-ontwikkeling van de fondsen. (..) Het uiteindelijke resultaat wordt bepaald door de waarde van de participaties na afloop van de verzekeringsduur. De in deze offerte genoemde prognose kapitalen zijn gebaseerd op een verondersteld rendement van 9,00% (hiervoor prognose rendement genoemd).’

3.3 Belanghebbende heeft gevorderd, kort gezegd, dat de Bank de beleggingsverzekeringen zal beëindigen en hem de waarde daarvan zal uitkeren, te vermeerderen met € 92.319,- aan schadevergoeding. Subsidiair verlangt Belanghebbende dat de Bank de beleggings-verzekeringen met terugwerkende kracht zal omzetten in traditionele garantie-verzekeringen met een jaarrendement van zes procent, althans de beleggingsverzekeringen zal laten doorlopen en op de einddatum de waarde zal uitkeren, verhoogd met schade-vergoeding.

3.4 De Geschillencommissie heeft overwogen, samengevat, dat zij in deze procedure niet kan oordelen over de klachten voor zover die betrekking hebben op de Verzekeraar en het beheer van beleggingsfondsen, en dat zij daarom alleen zal ingaan op de klachten voor zover die betrekking hebben op het optreden van de Bank als assurantietussenpersoon.
Naar het oordeel van de Geschillencommissie heeft de Bank Belanghebbende voldoende gewezen op het beleggingsrisico en heeft Belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat de Bank de indruk heeft gewekt dat de prognoserendementen ook daadwerkelijk zouden worden behaald. De klacht van Belanghebbende is ongegrond verklaard.

4. Beoordeling van het beroep

4.1 Belanghebbende heeft erkend dat hij bekend was met het beleggingsrisico en wist dat een prognose geen garantie was, maar hij heeft aangevoerd, kort gezegd, dat het werkelijke rendement zozeer afwijkt van de prognose, dat de voorstelling die de Bank destijds heeft gegeven, ondeugdelijk en misleidend is geweest.

4.2 Maatstaf is of het advies van de Bank voldoet aan wat destijds van een redelijk bekwaam en redelijk handelend assurantietussenpersoon mocht worden verlangd. De Bank heeft als prognose gegeven dat het kapitaal een rendement zou hebben van negen procent. Een dergelijke prognose was in de onderhavige periode voor beleggingen als de onderhavige niet ongebruikelijk of onaanvaardbaar, mede in aanmerking genomen dat de Bank uitdrukkelijk heeft aangegeven dat het ging om verondersteld rendement, heeft gewezen op het beleggingsrisico en heeft vermeld dat het uiteindelijke resultaat afhankelijk is van de waarde van de beleggingen na afloop van de verzekeringsduur. Feiten of omstandigheden die maken dat de Bank desondanks in dit geval een dergelijke prognose niet heeft mogen geven, zijn niet aannemelijk geworden. In zoverre faalt de klacht van Belanghebbende.

4.3 Belanghebbende heeft verder aangevoerd, kort gezegd, dat het advies van de Bank ondeugdelijk was omdat de Bank hem niet heeft voorgelicht over de (verborgen, additionele) kosten van de beleggingsverzekeringen. Volgens Belanghebbende bedragen die kosten ongeveer 2,3 procent. De kosten hebben een negatieve invloed op het rendement, waardoor er in werkelijkheid geen reële kans was op een hoger rendement dan het rendement op een garantieverzekering. Belanghebbende stelt dat hij bij eerlijke voorlichting over de kosten niet voor een beleggingsverzekering, maar voor een garantieverzekering (met een gegarandeerd rendement van destijds ongeveer zes procent) zou hebben gekozen. Met garantieverzekeringen was Belanghebbende bekend, omdat hij eerder, in 1995, een dergelijke verzekering had gesloten. De Bank heeft gesteld dat alle destijds geldende informatieplichten zijn nagekomen.
4.4 Als sprake is geweest van kosten die ten laste komen van het rendement op de beleggings-verzekeringen en die voor Belanghebbende bij het sluiten van de verzekeringen uit de verzekeringsdocumenten niet kenbaar zijn geweest, maar waarmee de Bank toen wel bekend was, is het denkbaar dat de Bank Belanghebbende als diens adviseur daarover had moeten informeren teneinde Belanghebbende in staat te stellen de voor- en nadelen van garantie- en beleggingsverzekeringen tegen elkaar af te wegen op basis van kennis van alle relevante eigenschappen van die verzekeringen. De Bank heeft niet (voldoende) weer-sproken dat sprake is van dergelijke, voor Belanghebbende destijds niet kenbare kosten die van invloed zijn op rendement van de beleggingsverzekeringen en evenmin dat zij daarmee ten tijde van de advisering bekend was. Daar staat tegenover dat niet ter discussie staat dat de Bank (evenals de Verzekeraar) heeft voldaan aan alle informatieplichten die voort-vloeiden uit de destijds geldende, op het recht van de Europese Unie (EU) gebaseerde publiek¬rechtelijke regels. Of en in hoeverre ten tijde van het sluiten van de beleggings-verzekeringen op grond van het verbintenissenrecht, in het bijzonder wat betreft de informatie- en zorgplicht jegens Belanghebbende, verdergaande verplichtingen bestonden dan voortvloeiden uit die publiekrechtelijke regels, is onderwerp van een prejudiciële procedure voor het Hof van Justitie van de EU (HvJ EU) naar aanleiding van vragen die de rechtbank Rotterdam bij vonnis van 28 november 2012 (ECLI:NL:RBROT:2012:BY5159) heeft gesteld. Het antwoord op de prejudiciële vragen kan daarom van belang zijn voor de uitkomst van de onderhavige zaak. Een behoorlijke procesorde brengt dan mee, mede in aanmerking genomen dat ook voor de Commissie van Beroep de verplichting geldt de volle werking van het Unierecht te verzekeren, dat de behandeling van de onderhavige zaak wordt aangehouden totdat het HvJ EU de prejudiciële vragen heeft beantwoord.

4.5 Indien moet worden aangenomen dat de Bank als adviseur was gehouden Belanghebbende ten tijde van de advisering te informeren over de hiervoor bedoelde kosten, zal de Bank nader moeten specificeren welke kosten in dit geval ten laste van het rendement op de beleggingsverzekeringen zijn gekomen. Het gaat dan onder meer om de kosten van de beleggingsfondsen, die de Verzekeraar heeft genoemd in haar brieven van 26 augustus 2013 (bijlagen bij de brief van Belanghebbende aan de Financiële Ombudsman van 29 augustus 2013) en 18 november 2013 (productie 15 bij de brief van Belanghebbende van 10 december 2013 waarmee hij zijn klacht aan de Geschillencommissie heeft voorgelegd).

4.6 De Bank heeft in beroep nog aangevoerd dat Belanghebbende te laat heeft geklaagd omdat hij dat in 2008 heeft gedaan, terwijl hij dat uiterlijk in 2005 had moeten doen, na ontvangst van de Financieel Jaaroverzichten.

4.7 Ingevolge artikel 6:89 BW kan de schuldeiser op een gebrek in de prestatie geen beroep doen indien hij niet binnen bekwame tijd nadat hij het gebrek heeft ontdekt of redelijker-wijze had moeten ontdekken, bij de schuldenaar terzake heeft geprotesteerd. Artikel 6:89 BW is van toepassing op alle verbintenissen, waaronder ook die uit advies¬relaties zoals de onderhavige. Bij beantwoording van de vraag of is voldaan aan de in artikel 6:89 BW besloten liggende onderzoeks- en klachtplicht, moet acht worden geslagen op alle omstandigheden van het geval, waaronder de aard en inhoud van de rechtsverhouding, de aard en inhoud van de prestatie en de aard van het gestelde gebrek in de prestatie.
Ook is van belang of de schuldenaar nadeel lijdt door het late tijdstip waarop de schuld-eiser heeft geklaagd. In dit verband dient rekening te worden gehouden met enerzijds het voor de schuldeiser ingrijpende rechtsgevolg van het te laat protesteren zoals in artikel 6:89 BW vermeld – te weten verval van al zijn rechten ter zake van de tekortkoming – en anderzijds de concrete belangen waarin de schuldenaar is geschaad door het late tijdstip waarop dat protest is gedaan, zoals een benadeling in zijn bewijspositie of een aantasting van zijn mogelijkheden de gevolgen van de gestelde tekortkoming te beperken. De tijd die is verstreken tussen het tijdstip dat bekendheid met het gebrek bestaat of redelijkerwijs diende te bestaan, en dat van het protest, vormt in die beoordeling weliswaar een belang-rijke factor, maar is niet doorslaggevend (HR 8 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY4600).

4.8 De Bank heeft bij de onderhavige adviesrelatie te gelden als professionele en bij uitstek deskundige dienstverlener, terwijl er geen feiten of omstandigheden zijn gesteld of gebleken waaruit volgt dat bij Belanghebbende een zodanige professionaliteit en deskundigheid aanwezig is geweest. Belanghebbende mocht in beginsel ervan uitgaan dat het advies van de Bank voldeed aan de daaraan te stellen eisen. Het niet-voldoen aan die eisen is niet een tekortkoming van de Bank die Belanghebbende zonder meer behoort op te merken. Op Belanghebbende rust dan ook pas op grond van artikel 6:89 BW een onderzoeksplicht met betrekking tot de vraag of het advies voldeed aan de daaraan te stellen eisen, indien hij gerede aanleiding had te veronderstellen dat de Bank daarin kon zijn tekortgeschoten. Indien Belanghebbende, eventueel na (deskundig) onderzoek, bekend is geworden met een tekortschieten door de Bank, of daarmee redelijkerwijs bekend had moeten zijn, diende hij terzake op de voet van artikel 6:89 BW binnen bekwame tijd te protesteren.
Daarbij moest hem een redelijke termijn voor beraad worden gegund. Bij de beoordeling of het beroep van de Bank op artikel 6:89 BW gegrond is, komt voorts groot gewicht toe aan het antwoord op de vraag of deze nadeel lijdt in de hiervoor bedoelde zin door het tijds¬verloop tussen het moment van ontdekking van de tekortkoming en het moment waarop is geprotesteerd. De enkele omstandigheid dat het lang heeft geduurd voordat Belanghebbende heeft geklaagd, zonder dat daarbij de overige omstandigheden van het geval worden betrokken, zoals de aan- of afwezigheid van nadeel bij de Bank door het tijdsverloop, is ontoereikend voor een succesvol beroep op artikel 6:89 BW.

4.9 Uit de stellingen van de Bank blijkt niet dat Belanghebbende al in 2005 gerede aanleiding had te veronderstellen dat sprake kon zijn van een tekortkoming van de Bank in de advisering, wat betreft de voorlichting over de kosten van de beleggingsverzekeringen. Evenmin is gebleken dat de Bank nadeel heeft geleden doordat Belanghebbende eerst in 2008 heeft geklaagd. Het beroep van de Bank op artikel 6:89 BW moet daarom worden verworpen. Ook het beroep van de Bank op de artikelen 19 en 20 van de Algemene Voorwaarden faalt, reeds omdat de Bank niet duidelijk heeft gemaakt welke Algemene Voorwaarden zij hier op het oog heeft en wat die artikelen inhouden.

4.10 Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, zal de Commissie van Beroep de behandeling van de zaak aanhouden totdat het HvJ EU de eerdergenoemde prejudiciële vragen van de rechtbank Rotterdam heeft beantwoord.

4.11 Na de uitspraak van het HvJ EU zullen partijen door de secretaris van de Commissie van Beroep in de gelegenheid worden gesteld binnen een termijn van vier weken zich uit te laten over de gevolgen die de uitspraak moet hebben voor de beslissing in de onderhavige zaak wat betreft de klacht van Belanghebbende over de kosten.

5. Beslissing

De Commissie van Beroep:

– houdt de behandeling van de zaak aan totdat het HvJ EU de prejudiciële vragen heeft beantwoord die de rechtbank Rotterdam heeft gesteld bij vonnis van 28 november 2012 (ECLI:NL:RBROT:2012:BY5159);

– bepaalt dat de secretaris van de Commissie van Beroep partijen na de beslissing van het HvJ EU partijen in de gelegenheid zal stellen zich binnen een termijn van vier weken uit te laten over de gevolgen die de beslissing van het HvJ EU moet hebben voor de beslissing in de onderhavige zaak wat betreft de klacht van Belanghebbende over de kosten;

– houdt elke verdere beslissing aan.

Einduitspraak

1. Het vervolg van de procedure in hoger beroep

1.1 In deze zaak heeft de Commissie van Beroep Financiële Dienstverlening (verder: Commissie van Beroep) op 23 december 2014 een tussenuitspraak gegeven. De Commissie van Beroep verwijst daarnaar.

1.2 Partijen zijn in de gelegenheid gesteld zich schriftelijk uit te laten over de gevolgen die het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ EU) van 29 april 2015 (zaak
C-51/13, [naam]/[naam], ECLI:EU:C:2015:286) moet hebben voor de klacht van Belanghebbende. Belanghebbende heeft zich op 6 juni 2015 uitgelaten, de Bank op 8 juni 2015.

1.3 De Commissie van Beroep heeft de Bank vervolgens in de gelegenheid gesteld te reageren op de uitlatingen van Belanghebbende en, om proceseconomische redenen, tevens reeds nader te specificeren welke kosten in dit geval ten laste van het rendement op de beleggingsverzekeringen zijn gekomen, zoals bedoeld in de tussenuitspraak. De Bank heeft dat gedaan bij brief van 20 juli 2015. Belanghebbende heeft daarop gereageerd bij brief van 25 augustus 2015.

2. De verdere beoordeling van het beroep

2.1 De Commissie van Beroep gaat uit van hetgeen in de tussenuitspraak is overwogen en blijft daarbij, voor zover hierna niet anders wordt overwogen en beslist.

2.2 Voor zover partijen de beslissingen die de Commissie van Beroep in deze zaak reeds heeft gegeven, (opnieuw) ter discussie hebben gesteld, geldt dat geen argumenten naar voren zijn gebracht die de conclusie kunnen rechtvaardigen dat de beslissingen berusten op een onjuiste juridische of feitelijke grondslag. Er is daarom geen grond om terug te komen van eerder gegeven beslissingen. Voor zover Belanghebbende nieuwe klachten heeft geformuleerd, zoals met betrekking tot vermeende tekortkomingen in de toepassing van de Code Rendement en Risico van het Verbond van Verzekeraars, geldt dat die niet voor het eerst in deze fase van het hoger beroep naar voren mogen worden gebracht. De Commissie van Beroep zal die nieuwe klachten dan ook niet behandelen. De hierna te geven bespreking beperkt zich tot de kosten die met betrekking tot de onderhavige beleggingsverzekeringen in rekening zijn gebracht en de informatie die daarover is en moest worden verstrekt.

Het arrest van het HvJ EU van 29 april 2015

2.3 Bij het arrest heeft het HvJ EU het volgende beslist, kort weergegeven. Artikel 31 lid 1 van de Derde Levensrichtlijn bepaalt dat voor het sluiten van de verzekeringsovereenkomst aan de verzekeringnemer ten minste de in bijlage II, onder A, van de richtlijn vermelde gegevens moeten worden meegedeeld. De lidstaten kunnen verstrekking van aanvullende informatie verplichten op grond van artikel 31 lid 3 en lid 4 van de richtlijn, maar alleen voor zover die aanvullende informatie noodzakelijk is voor een goed begrip door de verzekeringnemer van de wezenlijke bestanddelen van de aangeboden verzekering en de vereiste informatie daarvoor voldoende duidelijk en nauwkeurig is en tevens de verzekeraar een voldoende niveau van rechtszekerheid biedt. Het is aan de lidstaten zelf om de rechtsgrondslag voor de verplichting tot het verstrekken van aanvullende informatie te bepalen teneinde zowel een daadwerkelijk begrip door de verzekeringnemer van de belangrijkste kenmerken van de aangeboden verzekeringsproducten als een toereikend niveau van rechtszekerheid te waarborgen. Welke grondslag de lidstaten gebruiken, is in beginsel niet relevant. De verplichting kan ook voortvloeien uit algemene beginselen van intern recht en eisen van redelijkheid en billijkheid, mits die beginselen en eisen voldoen aan de vereisten van artikel 31 lid 3 van de richtlijn en dus de verzekeraar in staat stellen met een voldoende mate van voorspelbaarheid vast te stellen welke aanvullende informatie hij dient te verstrekken en de verzekeringnemer kan verwachten. Daarbij kan in beschouwing worden betrokken dat het aan de verzekeraar is om de aard en de kenmerkende eigenschappen van de door hem aangeboden verzekeringsproducten te bepalen, en dat de verzekeraar dan ook in beginsel zou moeten kunnen vaststellen welke kenmerkende eigenschappen van die producten rechtvaardigen dat de verzekeringnemer aanvullende informatie moet worden verstrekt.

Kosten en informatie

2.4 De Commissie van Beroep zal eerst de vraag behandelen om welke kosten het in dit geval gaat en welke informatie daarover aan Belanghebbende is verstrekt.

2.5 De Bank heeft bij brief van 20 juli 2015 nader meegedeeld welke kosten in dit geval voor rekening van Belanghebbende zijn gebracht die een negatieve invloed hebben op het rendement van de beleggingsverzekeringen. Bij de onderhavige beleggingsverzekeringen is onderscheid gemaakt tussen de premie die Belanghebbende moest betalen en het gedeelte dat daarvan bestemd was om te beleggen (‘investeren’). Het verschil is ingehouden voor kosten en risicodekking. De Commissie van Beroep constateert dat op de polissen van de beleggingsverzekeringen uitdrukkelijk is vermeld wat de premie was en welk deel daarvan zou worden belegd:

Polisnummer Premie Investering
[nummer] (1997) € 835,86 per jaar € 610,76 per jaar
[nummer] (1999) NLG 7.000,- ineens NLG 6.512,10
[nummer] (2000) NLG 90.584,- ineens NLG 85.147,93

Belanghebbende wist dus, althans heeft kunnen weten, welk deel van de premie bestemd was voor kosten. Naar het oordeel van de Commissie van Beroep is daarmee in zoverre, naar de maatstaven geldend in de periode 1997-2000, voldoende informatie verstrekt over de kosten die de verzekeraar aan Belanghebbende in rekening zou brengen.

2.6 Naast de hiervoor bedoelde kosten zijn er de zogenoemde fondsbeheerkosten. De beleggings¬fondsen waarin is belegd, hebben kosten voor het beheer van de participaties in die fondsen ten laste van het fondsvermogen gebracht, wat op die wijze is verdisconteerd in de koers van de fondsen. Dit zijn dus geen kosten die de verzekeraar uit hoofde van de beleggingsverzekeringen voor rekening van Belanghebbende heeft gebracht, maar kosten die voortvloeien uit het beleggen zelf. Daargelaten dat het voor de hand ligt dat beleggings-fondsen hun diensten niet gratis aanbieden, en dus kosten berekenen, is er geen reden om aan te nemen dat de verzekeraar, wederom naar de maatstaven die golden in de jaren 1997-2000, in het kader van het aanbieden van de beleggingsverzekeringen hierover informatie had moeten verstrekken.

2.7 Er is niet aannemelijk geworden dat in het onderhavige geval nog andere kosten dan hier-voor genoemd ten laste van Belanghebbende zijn gekomen.

2.8 De conclusie is dat in het onderhavige geval naar de maatstaven die golden in de jaren 1997-2000 niet kan worden gezegd dat Belanghebbende informatie over de kosten is onthouden die noodzakelijk was voor een goed begrip van de wezenlijke bestanddelen van de aangeboden beleggingsverzekeringen.

Positie van [de Bank] als tussenpersoon

2.9 De Bank trad in dit geval niet op als verzekeraar maar als tussenpersoon. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, is Belanghebbende voldoende geïnformeerd geweest, zodat geen bespreking meer behoeft of op de Bank als tussenpersoon een verplichting rustte om de informatie te verstrekken waartoe de verzekeraar verplicht was.

Conclusie

2.10 De conclusie is dat geen sprake is van een tekortkoming van de Bank. Voor een schade-vergoeding is daarom geen plaats.

2.11 Wat partijen verder nog naar voren hebben gebracht, kan onbesproken blijven omdat het niet van belang is voor de beslissing in deze zaak.

2.12 De Geschillencommissie heeft de klacht van Belanghebbende terecht ongegrond verklaard. De Commissie van Beroep zal de beslissing van de Geschillencommissie handhaven.

3. Beslissing

De Commissie van Beroep handhaaft de beslissing van de Geschillencommissie.

Bekijk de volledige uitspraak