Mijn Kifid

Uitspraak 2015-375 (Bindend)

Uitspraak Geschillencommissie Financiële Dienstverlening nr. 2015-375 d.d.
14 december 2015
(mr. C.E. du Perron, voorzitter, mr. A.M.T. Wigger en mr. S. Riemens, leden en
mr. E.E. Ribbers, secretaris)

Samenvatting

Diverse verzekeringen waarbij premievrijstelling bij arbeidsongeschiktheid is verzekerd. Volgens Consument heeft zijn tussenpersoon op diverse momenten nagelaten zijn arbeidsongeschiktheid bij de verzekeraar(s) te melden. Tevens heeft Consument een verzekering premievrijgemaakt en meent dat de tussenpersoon hem hierover niet goed heeft voorgelicht. De Commissie onderzoekt over welke informatie de tussenpersoon op de door Consument bedoelde momenten beschikte en stelt vast dat de tussenpersoon niet is tekortgeschoten door geen premievrijstelling te vragen. In de gegeven omstandigheden had Consument op de bedoelde momenten zelf meer informatie over zijn arbeidsongeschiktheid aan de tussenpersoon moeten geven. Ten aanzien van de premievrijmaking oordeelt de Commissie dat de aan Consument toegezonden stukken duidelijk zijn over de betekenis en gevolgen van premievrijmaking.

Consument,

tegen

ABN AMRO Bank N.V., gevestigd te Amsterdam, hierna te noemen Tussenpersoon.

1. Procesverloop

De Commissie beslist met inachtneming van haar reglement en op basis van de volgende stukken:

– het procesdossier van de Ombudsman Financiële Dienstverlening;
– het door Consument ondertekende klachtformulier Geschillencommissie;
– de brief van Consument van 5 januari 2015;
– de brief van Consument van 15 januari 2015 met bijlagen;
– het verweerschrift van Tussenpersoon van 12 maart 2015;
– de brief van Consument van 23 maart 2015 met bijlagen;
– de repliek van Consument van 30 maart 2015 met bijlagen;
– de dupliek van Tussenpersoon van 20 april 2015 met bijlagen;
– de pleitnotitie van Consument van 20 mei 2015 met bijlagen;
– de brief van Consument van 26 mei 2015 met bijlagen;
– de brief van Tussenpersoon van 23 juni 2015 met bijlagen;
– de brief van Consument van 8 oktober 2015;
– de brief van Consument van 29 oktober 2015 met bijlagen;
– de brief van 4 november 2015 van het UWV aan Consument met bijlagen;
– de brief van Aangeslotene van 17 november 2015.

2. Overwegingen

De Commissie heeft het volgende vastgesteld.
Tussenkomst van de Ombudsman Financiële Dienstverlening heeft niet tot oplossing van het geschil geleid. Beide partijen zullen het advies van de Commissie als bindend aanvaarden.
Partijen zijn opgeroepen voor een mondelinge behandeling op 20 mei 2015 en zijn aldaar verschenen.

3. Feiten

3.1. Consument heeft in 1988 via bemiddeling en advisering van Tussenpersoon een gemengde traditionele kapitaalverzekering met winstdeling afgesloten bij een verzekeraar. Aan de verzekering was een lijfrenteclausule gekoppeld (hierna: Lijfrenteverzekering).

3.2. Uit het op 7 maart 1989 gedateerde polisblad volgt dat de Lijfrenteverzekering is ingegaan op 15 december 1988. De Lijfrenteverzekering voorzag in een uitkering van ƒ 101.030,-
(€ 45.845,41) en een bedrag ten gevolge van winstdeling, indien Consument en zijn partner op 15 december 2013 in leven zijn dan wel direct na hun eerder overlijden. Verder was een vrijstelling van premiebetaling bij arbeidsongeschiktheid meeverzekerd. Het polisblad vermeldde ter zake het volgende:

“Arbeidsongeschiktheid Ten aanzien van de verzekerde is op basis van het bepaalde op het polisaanhangsel 4202 vrijstelling van premiebetaling bij arbeidsongeschiktheid meeverzekerd. De einddatum van de risicoperiode arbeidsongeschiktheid is 15.12.2011. In de tot deze datum verschuldigde premie is een opslag voor meeverzekering van het arbeidsongeschiktheidsrisico begrepen.”

3.3. In 1989 heeft Consument eveneens via Tussenpersoon een hypotheekverzekering (hierna: Hypotheekverzekering) afgesloten bij een levensverzekeraar. Deze verzekering is afgesloten ter aflossing van een hypothecaire geldlening bij ABN AMRO Bank (hierna: de “bank”).
Uit het op 16 januari 1990 gedateerde polisblad volgt dat ook op deze verzekering een vrijstelling van premiebetaling bij arbeidsongeschiktheid was meeverzekerd.

3.4. In 1991 heeft Consument zich weer tot Tussenpersoon gewend voor advies. Naar aanleiding daarvan heeft hij een inkomstenverzekering (hierna: Inkomstenverzekering) afgesloten bij een schadeverzekeraar. Deze verzekering voorzag in een eenmalige uitkering (i) bij overlijden van de verzekerde door een ongeval of (ii) bij blijvende functionele invaliditeit van 67% of meer als rechtstreeks gevolg van een ongeval.

3.5. Consument is in 1992 arbeidsongeschikt geworden. Bij brief van 13 november 1992 heeft het Gemeenschappelijk Administratiekantoor (hierna: Gak) Consument bericht dat zijn arbeidsongeschiktheidspercentage is vastgesteld op 80 tot 100% en dat hem in verband hiermee per 12 november 1992 een arbeidsongeschiktheidsuitkering wordt toegekend van 70%.

3.6. Omstreeks september 1996 heeft Consument zich voor advies tot Tussenpersoon gewend in verband met het sluiten van een tweede hypothecaire geldlening. Naar aanleiding van het adviesgesprek is een offerte opgevraagd bij de bank. De bank heeft Consument bij brief van 30 september 1996 een offerte toegezonden. Consument heeft de offerte nadien geaccepteerd.

3.7. In 2000 heeft Consument met de bank afspraken gemaakt naar aanleiding van een achterstallige betaling van € 1.478,51 die was ontstaan ten aanzien van de onder 3.3. bedoelde hypothecaire geldlening. De bank heeft Consument bij brief van 6 juli 2000 een bevestiging gestuurd van de gemaakte afspraken. In de brief staat onder meer:

“Polisnummer [p.1.], gekoppeld aan leningsdeelnummer 1
– risicopremie NLG 78,25*
– spaarpremie NLG 205,68*
(…)

* Mocht er sprake zijn van premievrijstelling, dan zal de verzekeringspremie (…) worden verminderd.”

3.8. Bij brief van 9 april 2001 heeft Tussenpersoon Consument bericht dat de belastingwetgeving per 1 januari 2001 is veranderd en dat de nieuwe wetgeving belangrijke gevolgen heeft voor zijn Lijfrenteverzekering. In de brief staat, voor zover relevant, het volgende:

“Zoals u weet, gelden sinds 1 januari jl. nieuwe belastingregels. Volgens onze gegevens hebt u via ABN AMRO Verzekeringen B.V. vóór 16 oktober 1990 een lijfrenteverzekering tegen premiebetaling gesloten. De nieuwe belastingwetgeving heeft belangrijke gevolgen voor deze verzekering.

Wat is er per 1 januari 2001 veranderd?
Sinds 1 januari jl. kunt u de premie voor uw oud regime lijfrenteverzekering niet meer in mindering brengen op uw belastbare inkomen. Dat heeft de fiscus zo bepaald. Maar als u in 2001 géén premie meer betaalt voor deze verzekering, blijven de voordelen van het oud regime wel behouden. Dus op de einddatum mag u dan toch nog vrij kiezen aan wie u de uitkeringen ten goede wilt laten komen. En als u wilt, kunt u het eindbedrag als bedrag ineens uit laten keren.

Wat nu?
Wij adviseren u om uw verzekering per de eerstkomende premievervaldatum (= premiebetaaldatum) in 2001 premievrij te maken.

Premievrij maken betekent dat de verzekering in stand blijft, maar dat u vanaf de genoemde datum geen premie meer betaalt. Dan kunt u op de einddatum van de verzekering gebruik blijven maken van de voordelen van het oude belastingregime.

Tegelijkertijd kunt u een nieuwe lijfrenteverzekering afsluiten, waarvan u de premie en/of koopsom wél kunt aftrekken.

(…)”

3.9. Tussenpersoon heeft de verzekeraar van de Lijfrenteverzekering bij brief van 20 juli 2001 bericht dat Consument de Lijfrenteverzekering premievrij wenst te maken en dat Consument een geprognotiseerde eindwaarde wenst te ontvangen.

3.10. De verzekeraar heeft daarop bij brief van 1 oktober 2001 een offerte met daarin een opgave van de premievrije waarde per 15 december 2001 naar Tussenpersoon gestuurd met het verzoek deze met Consument te bespreken.

3.11. Bij brief van 3 juli 2002 heeft Tussenpersoon een door Consument ondertekend verzoek tot premievrijmaking naar de verzekeraar verzonden. Het op 26 juni 2002 gedateerde verzoek luidt onder meer als volgt:

“De reden van het verzoek tot premievrijmaking is gelegen in het feit, dat de stortingen onder het IB2001 niet langer konden worden opgevoerd als lijfrentebetaling.

Recent heeft de heer (…) bij [de tussenpersoon] (…) telefonisch met u geregeld dat de aantekening ‘premievrij’ in uw administratie is/wordt doorgevoerd. U heeft via hem een schriftelijke bevestiging van mij gevraagd. Ik verzoek u deze brief als mijn verzoek tot premievrijmaking te beschouwen en mij daarvan een bevestiging te sturen.”

3.12. Bij brief van 10 juli 2002 heeft de verzekeraar Tussenpersoon bericht dat de Lijfrenteverzekering premievrij is gemaakt conform de offerte van 1 oktober 2001. Daarnaast heeft de verzekeraar Tussenpersoon een nieuw polisblad toegezonden. Op het polisblad is onder meer het volgende vermeld:

“Omschrijving verzekering De verzekering voorziet in de uitkering van:

€ 21.249,00 bij in leven zijn van de verzekerde en de
Medeverzekerde op 15.12.2013.
€ 45.845,00 direct na overlijden van de verzekerde voor 15.12.2013 of het eerder overlijden van de medeverzekerde, dan wel direct na hun gelijktijdig overlijden voor 15.12.2013.

Winstdeling Op de verzekering is van toepassing de op polisaanhangsel 3004 omschreven winstdelingsregeling. Ten gevolge van de winstdeling wordt bij in leven zijn van de verzekerde en de medeverzekerde op 15.12. 2013, of direct na eerder overlijden van een hunner, dan wel direct na hun eerder gelijktijdig overlijden, een extra bedrag uitgekeerd.

Winstgarantie Indien op 15.12.2013 de som van de verhogingen uit hoofde van winstdeling lager is dan € 6.162,00, zal [verzekeraar] die som aanvullen tot dat bedrag. Deze bepaling geldt alleen indien de verzekering tot 15.12.2013 ongewijzigd zal zijn voortgezet en is alleen van toepassing indien de verzekerde en de medeverzekerde op 15.12.2013 in leven zijn.

(…)

Premie Vanaf 15.12.2001 is geen premie verschuldigd.”

3.13. Bij brief van 11 november 2013 heeft de verzekeraar Consument bericht dat de Lijfrenteverzekering op 15 december 2013 expireert en dat dat betekent dat de waarde van de verzekering beschikbaar komt voor aankoop van een lijfrente-uitkering. Verder heeft de verzekeraar Consument bericht dat het eindkapitaal inclusief winstuitkering € 28.734,- bedraagt.

3.14. Tijdens de mondelinge behandeling bij de Commissie heeft Consument – onder meer – een brief van het Gak van 27 januari 2003 overgelegd. In de brief is, voor zover relevant, het volgende vermeld:

“Op dit moment hebt u recht op een wao-uitkering, die gebaseerd is op een arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Uw uitkering wordt reeds gedeeltelijk uitbetaald naar de klasse van 25 tot 35% in verband met uw inkomen uit arbeid. Hierbij hoort een uitkering van 21%, dit is uw reeds medegedeeld op 18 juni 2002.

Deze uitkering loopt af op 1 april 2001. U hebt een voortzetting van uw uitkering aangevraagd. Uw uitkering wordt per 1 april 2001 voortgezet voor een periode van vijf jaar en loopt daarmee door tot 1 april 2006 (…).

Wij hebben uw arbeidsongeschiktheid echter opnieuw beoordeeld. Uw mate van arbeidsongeschiktheid is naar onze mening onveranderd 80 tot 100%. De hoogte en de uitbetaling van uw uitkering verandert per 1 april 2001 niet.”

4 De vordering, grondslagen en het verweer

4.1. Consument vordert van Tussenpersoon
a) vergoeding van de premies die hij vanaf 12 november 1992 onverschuldigd aan de verzekeraar heeft betaald voor de Lijfrenteverzekering en uitkering van de in 1988 verzekerde bedragen;
b) vergoeding van de premies die hij vanaf 12 november 1992 onverschuldigd aan de verzekeraar heeft betaald voor de Hypotheekverzekering, door hem begroot op
€ 44.000,-;
c) vergoeding van de misgelopen uitkeringen onder de Inkomstenverzekering, door hem begroot op € 96.998,52.

4.2. Deze vordering steunt op de grondslag dat Tussenpersoon is tekortgeschoten in zijn zorgplicht. Ter onderbouwing voert Consument – naar de Commissie begrijpt – het volgende aan:
– Tussenpersoon heeft in 1992 ten onrechte geen premievrijstelling aangevraagd ten behoeve van de Lijfrente- en Hypotheekverzekering. Consument voert aan dat Tussenpersoon dit wel had moeten doen nu premievrijstelling bij arbeidsongeschiktheid was meeverzekerd op beide polissen en Tussenpersoon in 1992 van de arbeidsongeschiktheid op de hoogte is gesteld.
Hij stelt daartoe dat hij Tussenpersoon destijds zowel mondeling als schriftelijk over zijn arbeidsongeschiktheid heeft ingelicht en dat dit ook later ter sprake is gekomen ten tijde van de advisering van de tweede hypothecaire geldlening in 1996 en in 2000 toen hij kampte met een achterstallige betaling. Ter onderbouwing van zijn standpunt wijst hij op een brief van
13 december 1992, de offerte van de bank van 30 september 1996 en de brief van de bank van 6 juli 2000.
– Tussenpersoon heeft tijdens de advisering in 2001 onvoldoende duidelijke informatie verstrekt over de betekenis en gevolgen van premievrijmaking. Consument voert aan dat hij zich er hierdoor niet bewust van was dat premievrijmaken iets anders is dan premievrijstellen, laat staan dat de verzekerde kapitalen bij premievrijmaken zouden worden verlaagd. Als hij zich dit wel had gerealiseerd dan had hij nooit met het advies tot het premievrijmaken van de Lijfrenteverzekering ingestemd.
– Tussenpersoon heeft er niet voor gezorgd dat er een uitkering werd verleend op de Inkomstenverzekering. Consument stelt dat Tussenpersoon een uitkering voor hem had moeten aanvragen. Hij voert daartoe aan dat zijn arbeidsongeschiktheid heeft geleid tot blijvende invaliditeit als bedoeld in de polis.

4.3. Tussenpersoon voert tegen de stellingen van Consument verweer en concludeert dat de vorderingen van Consument moeten worden afgewezen. Op de stellingen die Tussenpersoon aan zijn verweer ten grondslag legt, wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

5. Beoordeling

5.1. Voorop staat dat de rechtsverhouding tussen Consument en Tussenpersoon moet worden gekwalificeerd als een overeenkomst van opdracht in de zin van artikel 7:400 BW en dat op Tussenpersoon als opdrachtnemer een zorgplicht rust. In de jurisprudentie is die zorgplicht voor assurantietussenpersonen nader uitgewerkt in die zin dat een assurantietussenpersoon tegenover zijn opdrachtgever de zorg moet betrachten die van een redelijk bekwaam en een redelijk handelend assurantietussenpersoon mag worden verwacht (zie HR 10 januari 2003, NJ 2003, 375, rov. 3.4.1). De vraag die de Commissie dient te beantwoorden is of Tussenpersoon aan deze zorgplicht heeft voldaan. Consument stelt van niet en legt aan zijn vordering drie klachten ten grondslag. De klachten zullen hierna afzonderlijk worden behandeld.

Premievrijstelling bij arbeidsongeschiktheid

5.2. De eerste klacht houdt in dat Tussenpersoon in 1992, en ook later in 1996 en 2000, ten onrechte geen premievrijstelling wegens arbeidsongeschiktheid heeft aangevraagd ten behoeve van de Lijfrente- en Hypotheekverzekering. De Commissie overweegt dat op grond van de hoofdregel van artikel 150 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) als uitgangspunt heeft te gelden dat de partij die zich beroept op de rechtsgevolgen van door haar gestelde feiten – bij voldoende betwisting door de tegenpartij – haar stellingen moet bewijzen. Omdat Consument zich op het standpunt stelt dat hij zowel in 1992, 1996 als 2000 arbeidsongeschikt was en hij Tussenpersoon hiervan op de hoogte heeft gesteld, rust de bewijslast op hem. De Commissie zal in het hiernavolgende beoordelen of Consument in dat bewijs is geslaagd.

a) 1992
5.3. Ten aanzien van het jaar 1992 stelt de Commissie vast dat tussen partijen niet in geschil is dat Consument destijds per 12 november 1992 arbeidsongeschikt was verklaard door het Gak. Wel is in geschil of Consument de arbeidsongeschiktheid destijds bij Tussenpersoon heeft gemeld. Consument stelt dat hij Tussenpersoon zowel mondeling als schriftelijk van zijn arbeidsongeschiktheid in kennis heeft gesteld. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft hij een brief aan Tussenpersoon overgelegd van 13 december 1992 waarin is vermeld: “Zoals met U afgesproken doe ik mijn arbeidsongeschiktheidpapieren van GAK toekomen, inzake polis [p.2.]”. Tussenpersoon betwist dat Consument hem mondeling dan wel schriftelijk over zijn arbeidsongeschiktheid heeft geïnformeerd. Meer in het bijzonder stelt hij dat hij de brief van 13 december 1992 niet heeft ontvangen.
De Commissie overweegt dat bij de beantwoording van de vraag of de arbeidsongeschiktheid met de brief van 13 december 1992 bij Tussenpersoon is gemeld, van belang is dat volgens artikel 3:37 lid 3 Burgerlijk Wetboek (BW) een verklaring of mededeling haar werking pas heeft indien zij de persoon waartoe de verklaring of mededeling is gericht heeft bereikt, tenzij het niet (tijdig) bereiken ervan het gevolg is van een voor risico van de geadresseerde komende omstandigheid. Indien de geadresseerde betwist dat de mededeling hem (tijdig) heeft bereikt rust op de afzender de last te bewijzen dat de mededeling de geadresseerde (tijdig) heeft bereikt. Daartoe is niet voldoende dat de afzender de verzending van de mededeling bewijst, hij zal ook moeten bewijzen dat de mededeling de geadresseerde heeft bereikt, dan wel dat dit niet bereiken van de mededeling een gevolg is van omstandigheden die voor komen van de geadresseerde (zie HR 4 juni 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO5122). In het onderhavige geval heeft Consument ter zitting aangevoerd dat hij de brief in 1992 heeft afgegeven op het kantoor van Tussenpersoon in Eindhoven en dat hij dit heeft gedaan om premievrijstelling te krijgen. De Commissie is van oordeel dat deze enkele verklaring onvoldoende is om tot de conclusie te komen dat Tussenpersoon de brief heeft ontvangen en daardoor bekend was met de arbeidsongeschiktheid van Consument. Dit geldt temeer nu Consument ter zitting heeft toegegeven dat hij jarenlang, te weten van 1992 tot en met 2001, premie voor de Lijfrente- en Hypotheekverzekering is blijven betalen. Deze omstandigheid maakt het naar het oordeel van de Commissie niet aannemelijk dat Consument zijn arbeidsongeschiktheid bij Tussenpersoon heeft gemeld.

b) 1996
5.4. Verder stelt Consument dat Tussenpersoon ten tijde van de advisering in 1996 van de tweede hypothecaire geldlening heeft onderzocht wat zijn financiële situatie was en dat toen ook zijn arbeidsongeschiktheid ter sprake is gekomen. Tussenpersoon ontkent dit laatste niet, maar stelt daarentegen dat Consument niet heeft aangetoond dat hij geen arbeid heeft kunnen verrichten ten gevolge van een ziekte of gebrek noch dat hij in die mate arbeidsongeschikt was dat hij bij de verzekeraar aanspraak kon maken op premievrijstelling. Ter onderbouwing van zijn standpunt wijst Tussenpersoon op een aantal documenten. In de eerste plaats heeft Tussenpersoon een interne notitie overgelegd. De Commissie stelt vast dat daaruit volgt dat op 23 september 1996 een gesprek heeft plaatsgevonden met Consument. In de notitie is onder meer het volgende vermeld: “Dhr. [Consument] is momenteel arbeidsongeschikt maar ,,werkt achter de schermen” om weer opdrachten binnen te krijgen”.
Hiernaast heeft Tussenpersoon een document overgelegd waarop is vermeld dat Consument een “eigen bedrijf” heeft, en een aanvraagformulier voor een woninghypotheek waarop is vermeld dat Consument een vast bruto jaarsalaris heeft van ƒ 50.000,-. Gelet op deze informatie is de Commissie van oordeel dat het op de weg van Consument had gelegen om destijds aan Tussenpersoon stukken te overleggen waaruit zou blijken dat hij toen, althans na 23 september 1996, geen arbeid (meer) kon verrichten ten gevolge van een ziekte of gebrek c.q. dat hij in die mate arbeidsongeschikt was dat hij bij de verzekeraars aanspraak kon maken op premievrijstelling. Consument heeft echter niet aangetoond of aannemelijk gemaakt dat hij destijds dergelijke stukken aan Tussenpersoon heeft overgelegd. Hiervan uitgaande is de Commissie van oordeel dat Tussenpersoon er in september 1996 redelijkerwijs vanuit mocht gaan dat sprake was van een tijdelijke situatie van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid waarbij er geen aanleiding voor haar bestond om te onderzoeken of Consument wellicht in aanmerking zou kunnen komen voor premievrijstelling. Om die reden kan dan ook niet worden geoordeeld dat Tussenpersoon jegens Consument is tekortgeschoten door geen onderzoek te doen naar de mate van arbeidsongeschiktheid van Consument en geen premievrijstelling voor hem aan te vragen.

c) 2000
5.5. Tot slot voert Consument aan dat hij in 2000 een gesprek heeft gehad met Tussenpersoon in verband met een achterstallige betaling op zijn hypotheek en dat tijdens dat gesprek is afgesproken dat alsnog om premievrijstelling inzake de Hypotheekverzekering zou worden verzocht. Ter onderbouwing van zijn standpunt wijst hij op de onder 3.7. genoemde brief van 6 juli 2000 van de bank. Tussenpersoon betwist deze gang van zaken.
De Commissie stelt vast dat in de brief van 6 juli 2000 is vermeld: “ Mocht er sprake zijn van premievrijstelling, dan zal de verzekeringspremie (…) worden verminderd.” Anders dan Consument, is de Commissie van oordeel dat uit deze zinsnede niet volgt dat hij in 2000 in die mate arbeidsongeschikt was dat recht op premievrijstelling bestond, en dat hij Tussenpersoon daar destijds van op de hoogte heeft gesteld.

5.6. Ten overvloede overweegt de Commissie dat ook indien zou komen vast te staan dat Consument op enig moment melding zou hebben gemaakt van de arbeidsongeschiktheid, dit niet zonder meer met zich mee zou hebben gebracht dat Consument over de gehele periode (vanaf 2000) premievrijstelling zou hebben verkregen. Consument heeft weliswaar bij brief van 29 oktober 2015 een brief van het UWV van 27 oktober 2015 overgelegd waarin het UWV schrijft dat de mate van arbeidsongeschiktheid van Consument sedert
12 november 1992 tot heden 80-100% bedraagt, maar uit de door Consument bij zijn brief van 29 oktober 2015 verder overgelegde correspondentie blijkt dat er na 1992 geregeld onduidelijkheid bestond over de (mate van) arbeidsongeschiktheid van Consument. Zo blijkt dat het UWV bij besluit van 17 januari 1994 de arbeidsongeschiktheidsuitkering van Consument heeft ingetrokken. Weliswaar is het UWV hier in november 1995 op teruggekomen, maar dit duidt er wel op dat (de mate van) arbeidsongeschiktheid van Consument niet onomstreden was. Onduidelijkheid over (de mate van) arbeidsongeschiktheid van Consument blijkt ook uit het door Consument overgelegde vonnis van 15 april 2004 van de rechtbank te ’s-Hertogenbosch waarin staat dat Consument sinds 13 november 2000 arbeid verrichtte en daaruit inkomen genereerde en dat hij vanaf
1 december 2000 een WAO-uitkering ontving naar 25-35% arbeidsongeschiktheid.
Ook uit de onder 3.14 overgelegde brief van het Gak blijkt dat gedurende een zekere periode sprake is geweest van inkomen uit arbeid.

5.7. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat niet is komen vast te staan dat Tussenpersoon jegens Consument is tekortgeschoten in zijn zorgplicht door ter zake van de Lijfrente- en Hypotheekverzekering geen premievrijstelling wegens arbeidsongeschiktheid aan te vragen. De eerste klacht wordt daarom verworpen.

Advies tot premievrijmaking van de Lijfrenteverzekering

5.8. De tweede klacht komt erop neer dat Tussenpersoon ten tijde van de advisering in de periode 2001-2002 geen duidelijke informatie heeft verschaft over de betekenis en gevolgen van premievrijmaken. Als gevolg hiervan stelt Consument zich niet te hebben gerealiseerd dat de verzekerde kapitalen bij premievrijmaking zouden worden verlaagd en stelt hij in de onjuiste veronderstelling te hebben verkeerd dat premievrijmaken hetzelfde betekende als premievrijstellen bij arbeidsongeschiktheid. Tussenpersoon stelt daarentegen dat Consument uit de in die periode gevoerde correspondentie had kunnen afleiden dat met premievrijmaken iets anders werd bedoeld dan met premievrijstellen bij arbeidsongeschiktheid.

5.9. De vraag die de Commissie moet beantwoorden is of Consument er gerechtvaardigd op heeft mogen vertrouwen dat premievrijmaken hetzelfde was als premievrijstellen bij arbeidsongeschiktheid. De Commissie beantwoordt deze vraag ontkennend. Daarbij acht de Commissie van belang dat de tekst van de brieven van 9 april 2001 en 26 juni 2002 voor een gemiddelde consument voldoende duidelijk en begrijpelijk is. Met Tussenpersoon is de Commissie van oordeel dat Consument daaruit heeft kunnen en moeten begrijpen dat het advies tot premievrijmaking van de Lijfrenteverzekering verband hield met een veranderd fiscaal regime en niet, hetgeen Consument betoogt, met de door hem gestelde arbeidsongeschiktheid. Hiernaast overweegt de Commissie dat in de brief van 9 april 2001 is vermeld dat in geval van premievrijmaking geen premie meer wordt betaald. Ook op dit punt volgt de Commissie het standpunt van Tussenpersoon dat Consument hieruit heeft kunnen en moeten begrijpen dat het oorspronkelijk verzekerd kapitaal in dat geval niet in stand kon blijven en naar beneden zou worden bijgesteld. Dit geldt temeer nu Consument dit gevolg ook heeft kunnen afleiden uit de offerte van de verzekeraar van 1 oktober 2001. Ook de tweede klacht wordt derhalve verworpen.

Inkomstenverzekering

5.10. Tot slot stelt Consument dat Tussenpersoon ten onrechte geen uitkering onder de Inkomstenverzekering voor hem heeft aangevraagd. De Commissie begrijpt het standpunt van Consument aldus dat de arbeidsongeschiktheid volgens hem heeft geleid tot blijvende functionele invaliditeit als bedoeld in de polis. Tussenpersoon betwist dat hij nalatig is geweest. Hij betoogt dat Consument geen aanspraak kon maken op een uitkering.

5.11. De Commissie leidt uit het dossier af dat met de Inkomstenverzekering een eenmalige uitkering is verzekerd voor het geval de verzekerde ten gevolge van een ongeval overlijdt of voor ten minste 67% blijvend functioneel invalide wordt. Aangezien Consument stelt dat hij voldeed aan voorwaarden voor recht op een uitkering onder de Inkomstenverzekering, rust de bewijslast van die stelling op grond van de hiervoor onder 5.2. genoemde hoofdregel op hem. De Commissie stelt vast dat Consument niet heeft gesteld noch heeft aangetoond, dat sprake is geweest van een ongeval tijdens de looptijd van de verzekering en dat dit ongeval heeft geleid tot het overlijden van de verzekerde of tot 67% blijvende functionele invaliditeit. Gelet hierop komt de Commissie dan ook tot het oordeel dat niet is komen vast te staan dat aan de voorwaarden voor dekking onder de Inkomstenverzekering is voldaan. Dit brengt mee dat ook de laatste klacht van Consument wordt verworpen.

5.12. Het voorgaande leidt tot de slotsom dat alle klachten van Consument ongegrond zijn en dat de vorderingen moeten worden afgewezen.

6. Beslissing

De Commissie wijst, als bindend advies, de vorderingen van Consument af.

In artikel 5 van het Reglement van de Commissie van Beroep Financiële Dienstverlening is bepaald in welke gevallen beroep openstaat van beslissingen van de Geschillencommissie Financiële Dienstverlening bij de Commissie van Beroep Financiële Dienstverlening. Daarbij geldt een termijn van zes weken na verzending van deze uitspraak. Op de website van Kifid vindt u praktische informatie over het instellen van beroep. Zie hiervoor www.kifid.nl/consumenten/hoe-wordt-uw-klacht-behandeld

Bekijk de volledige uitspraak