Mijn Kifid

Uitspraak 2016-005 (bindend)

Uitspraak Commissie van Beroep 2016-005 d.d. 8 februari 2016
(mr. C.A. Joustra, voorzitter, mr. S.B. van Baalen, drs. P.H.M. Kuijs AAG en mr. R.J.F. Thiessen, leden, en mr. G.A. van de Watering, secretaris)

Samenvatting

Ontvankelijkheid in verband met het belang van de vordering. Klachten falen met betrekking tot de door de Bank aangekondigde beëindiging van lopende effectenlease-overeenkomsten.

Belanghebbende is ontvankelijk in zijn beroep. Weliswaar heeft de Bank gesteld dat de vordering van Belanghebbende van € 37.574,64 op geen enkele manier is onderbouwd of objectief is vast te stellen, echter bij de vaststelling van het belang van de vordering is beslissend de hoogte van de vordering waarover de Geschillencommissie had te oordelen. Die vordering is door de Geschillencommissie vastgesteld op € 37.574,64. De stelling van de Bank dat de vordering van Belanghebbende niet onderbouwd is en objectief zou moeten worden vastgesteld, is in wezen een inhoudelijk verweer tegen (de omvang van) de gestelde vordering, welk verweer in het kader van het ontvankelijkheidsoordeel – behoudens het geval waarbij een de vordering enkel met het oog op de beroepsmogelijkheid is gesteld op een bedrag van € 25.000,– of meer, waarvan hier niet is gebleken – niet kan slagen.
Inhoudelijk geldt het volgende. Belanghebbende heeft er niet op mogen vertrouwen dat als gevolg van de brief van de Bank waarin aangekondigd werd dat de lopende effectenlease-¬overeenkomsten zouden worden beëindigd, tenzij daartegen bezwaar werd gemaakt door de klant, de effectenlease-overeenkomsten hoe dan ook door de Bank zouden worden beëindigd. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt bij de Bank, hetgeen de Bank mocht opvatten als (mede) gericht tot de voorgenomen beëindiging van de overeenkomsten en niet slechts tegen de door de Bank als zodanig gevolgde procedure, zoals Belanghebbende nog heeft aangevoerd. De effectenlease-overeenkomsten zijn derhalve door blijven lopen en de klachten van Belanghebbende falen.

Klik hier voor de uitspraak in eerste aanleg.

1. De procedure in hoger beroep

1.1 Bij een op 5 november 2014 door de Commissie van Beroep Financiële Dienstverlening (verder: Commissie van Beroep) ontvangen beroepschrift heeft Belanghebbende een uitspraak van de Geschillencommissie Financiële Dienstverlening (verder: Geschillencommissie) van 25 september 2014 (kenmerk: [nummer]) ter toetsing voorgelegd.

1.2 De Bank heeft een op 15 januari 2015 gedateerd verweerschrift ingediend.

1.3 De Commissie van Beroep heeft het beroep mondeling behandeld op 9 februari 2015. Beide partijen waren aanwezig en hebben hun standpunten aldaar nader toegelicht; Belanghebbende aan de hand van een pleitnota.

1.4 Als lid van de Commissie van Beroep heeft mr. F.P. Peijster deelgenomen aan de mondelinge behandeling van en de beraadslaging over het beroep. Mr. Peijster is op
7 september 2015 overleden. In verband daarmee heeft de Voorzitter op de voet van artikel 7.3 van het toen geldende Reglement Commissie van Beroep Financiële Dienstverlening (Kifid) bepaald dat deze uitspraak wordt vastgesteld door de vier overige leden.

2. De procedure in eerste aanleg

Voor het verloop van de procedure in eerste aanleg verwijst de Commissie van Beroep naar de aan deze uitspraak gehechte uitspraak van de Geschillencommissie.

3. Inleiding op de beoordeling van het beroep

3.1 De Commissie van Beroep verwijst voor de feiten naar hetgeen de Geschillencommissie in ro. 2.1 t/m 2.3 van haar uitspraak heeft overwogen. Samengevat en waar nodig aangevuld met andere feiten die volgen uit niet weersproken stellingen van partijen, komen de feiten neer op het volgende.

3.2 Belanghebbende heeft drie effectenlease-overeenkomsten gesloten met de Bank.

3.3 Bij brief van 25 oktober 2012 heeft de Bank Belanghebbende medegedeeld, voor zover
hier van belang:

“De afgelopen jaren heeft [de Bank] zich gericht op het afwikkelen van de nog lopende effectenlease-overeenkomsten. Het aantal nog lopende effectenlease-overeenkomsten is sedertdien aanzienlijk gekrompen. Op vraag van en in overeenstemming met De Nederlandse Bank is omwille van deze inkrimping van de activiteit en het aantal lopende effectenlease-overeenkomsten besloten tot een beëindiging van de bancaire activiteiten en daarmee tot een intrekking van de bank¬vergunning van (de Bank). Voor u betekent dit concreet dat (de Bank) niets anders rest dan uw Overeenkomst per 22 november a.s. (voortijdig) te beëindigen.
(…)
De standaardprocedure bij het beëindigen van een Overeenkomst is dat (de Bank) de effecten voor u verkoopt op de dag van beëindiging van de Overeenkomst. Behoudens tegenbericht zal uw lopende Overeenkomst worden beëindigd per 22 november a.s. en de door u geleasde effecten door (de Bank) worden verkocht tegen de slotkoersen van genoemde datum. De beëindiging zal plaatsvinden onder verrekening van de ontvangen netto-verkoopopbrengst met de restant hoofd-som en eventuele betalingsachterstanden en verschuldigde maar nog niet betaalde maand-termijnen. Vanzelfsprekend bent u vanaf genoemde datum van beëindiging van de Overeenkomst geen termijnen meer verschuldigd aan (de Bank).

Indien u niet kunt instemmen met de hiervoor beschreven procedure tot voortijdige beëindiging van uw lopende Overeenkomst en verrekening van de door (de Bank) ontvangen netto-verkoo¬p-opbrengst van de door u geleasde effecten, verzoeken wij u ons uw weigering mede te delen hij aangetekend schrijven, dat uiterlijk 16 november 2012 a.s. door (de Bank) moet zijn ontvangen.
(…)
Wij betreuren het dat wellicht niet aan al uw verwachtingen ten aanzien van de ontwikkeling van uw effectenlease overeenkomst is voldaan, maar hopen dat u begrip heeft voor de situatie en dat (de Bank) geen andere optie resteert dan het beëindigen van de relatie.”

3.4 Bij brief van 5 november 2012 heeft Belanghebbende de Bank medegedeeld:

“Aangezien bij de genoemde overeenkomsten niet is voorzien in een dergelijke wijziging van beëindiging en dit evenmin tot het in te calculeren beleggingsrisico kon worden gerekend, lijkt me het in dit geval niet juist om de genoemde overeenkomsten te verrekenen middels de door u in uw briefgenoemde standaardprocedure. (..)

Bij deze geef ik u dan ook te kennen dat ik niet kan instemmen met de door (de Bank) beschreven standaardprocedure tot voortijdige beëindiging van de bovengenoemde effectenlease-overeenkomsten en de verrekening van de door (de Bank) ontvangen netto-verkoopopbrengst van de door mij geleasde effecten.”

3.5 De effectenlease-overeenkomsten van Belanghebbende zijn per 22 november 2012 niet beëindigd door de Bank.

3.6 Belanghebbende heeft er bij de Geschillencommissie over geklaagd dat de Bank de effecten¬lease-overeenkomsten niet heeft beëindigd per 22 november 2012. Belanghebbende heeft daartoe – samengevat – gesteld dat in het schrijven van de Bank gelezen moet worden dat de Bank alle effectenlease-overeenkomsten hoe dan ook zou opzeggen en dat hij geen bezwaar heeft gemaakt tegen deze opzegging als zodanig, maar tegen de gehanteerde standaardprocedure. Belanghebbende heeft in dat verband schadevergoeding gevorderd van € 37.574,64 (begroot per 27 mei 2013).

3.7 De Bank heeft – samengevat – primair ten verwere aangevoerd dat Belanghebbende niet ontvankelijk is in zijn klachten vanwege het geringe belang van zijn klacht (artikel 27.I onder d van het toen geldende Reglement Ombudsman en Geschillencommissie Financiële Dienstverlening). Zij heeft subsidiair gesteld dat de effectenlease-overeenkomsten terecht niet zijn beëindigd omdat Belanghebbende tijdig bezwaar heeft gemaakt tegen de voorgenomen beëindiging door de Bank. De brief van 25 oktober 2012 van de Bank aan (onder andere) Belanghebbende was ook duidelijk over deze gevolgen, aldus de Bank. Tot slot heeft de Bank de (omvang van de) schade bestreden.

3.8 De Geschillencommissie heeft het ontvankelijkheidsverweer verworpen gelet op de hoogte van de vordering van Belanghebbende. Inhoudelijk heeft de Geschillencommissie – kort gezegd – geoordeeld dat uit de opzeggingsbrief voldoende duidelijk bleek dat de effecten¬lease-overeenkomsten van Belanghebbende niet zouden eindigen als hij tijdig bezwaar zou maken en dat het bezwaar van Belanghebbende niet kan worden opgevat als slechts te zijn gericht tegen de wijze van afwikkeling ten gevolge van de opzegging.

4. Beoordeling van het beroep

Ontvankelijkheid
4.1 De Bank heeft primair aangevoerd dat Belanghebbende ingevolge artikel 5.1 van het Reglement Commissie van Beroep Financiële Dienstverlening (hierna: het Beroepsreglement) niet-ontvankelijk is omdat de vordering van Belanghebbende het grens-bedrag van € 25.000,– niet overschrijdt. In dat verband wijst de Bank erop dat Belanghebbende weliswaar bij de Geschillencommissie vergoeding van een bedrag van
€ 37.574,64 heeft gevorderd, maar dat dat bedrag op geen enkele wijze is onderbouwd of objectief valt vast te stellen.

4.2 Artikel 5.1 van het Beroepsreglement luidde tot 1 oktober 2015 als volgt:

“De Commissie van Beroep oordeelt over beroep van Consumenten en Aangeslotenen tegen beslissingen van Geschillencommissie die in de vorm van een bindend advies zijn gegeven en waarbij het belang van het Geschil tenminste EUR 25.000 beloopt”.

4.3 Bij de vaststelling van voormeld belang is beslissend de hoogte van de vordering waarover de Geschillencommissie had te oordelen (vgl. CvB 2015-023 d.d. 14 augustus 2015). Die vordering is door de Geschillencommissie vastgesteld op € 37.574,64. De stelling van de Bank dat de vordering van Belanghebbende niet onderbouwd is en objectief zou moeten worden vastgesteld, is in wezen een inhoudelijk verweer tegen (de omvang van) de gestelde vordering, welk verweer in het kader van het ontvankelijkheidsoordeel – behoudens het geval waarbij een de vordering enkel met het oog op de beroepsmogelijkheid is gesteld op een bedrag van € 25.000,– of meer, waarvan hier niet is gebleken – niet kan slagen. De conclusie is dat Belanghebbende ontvankelijk is in zijn beroep.

De klachten
4.4 In de kern stelt Belanghebbende in beroep ook dat de brief van de Bank van 25 oktober 2012 zo gelezen moet worden dat de Bank hoe dan ook de effectenlease-overeenkomsten zou beëindigen. Hij wijst daartoe op de context van de brief en de aanhef en afsluiting. Belanghebbende stelt voorts dat hij in zijn brief aan de Bank slechts bezwaar heeft gemaakt tegen de wijze van afwikkeling zoals aangekondigd door de Bank en niet tegen de
beëindiging als zodanig. Ten onrechte zijn de overeenkomsten volgens Belanghebbende dan ook niet beëindigd per 22 november 2012. In dat verband vordert hij vergoeding door de Bank van een bedrag van € 37.574,64.

4.5 De Bank heeft de klachten bestreden en gesteld – kort gezegd – dat de overeenkomsten terecht niet zijn beëindigd per 22 november 2012 en voorts dat de brief van 25 oktober 2012 duidelijk was over de gevolgen indien bezwaar werd gemaakt tegen de aangekondigde beëindiging door de Bank.

4.6 Ten aanzien van de klachten van Belanghebbende geldt het volgende. Naar het oordeel van de Commissie van Beroep is in de brief van de Bank van 25 oktober 2012 – ook voor Belanghebbende – voldoende duidelijk kenbaar gemaakt dat – kort gezegd – in geval een klant binnen de genoemde termijn bij aangetekend schrijven bezwaar maakt tegen de aangekondigde voortijdige beëindiging van de effectenlease-overeenkomst(en) de Bank de overeenkomsten niet voortijdig zou beëindigen. Immers, tot twee keer toe wordt in dat schrijven vermeld dat alleen als geen bezwaar of niet tijdig bezwaar wordt gemaakt, de effectenlease-overeenkomst(en) wordt/worden beëindigd en de effecten worden verkocht. De lezing van Belanghebbende, te weten dat de Bank het besluit al had genomen om de lopende overeenkomsten hoe dan ook te beëindigen, welke lezing volgens Belanghebbende mede besloten ligt in de context van de brief en de aankondiging en afsluiting ervan, laat zich niet verenigen met deze in de brief genoemde mogelijkheid bezwaar te maken tegen beëindiging. Immers, die mogelijkheid zou in de lezing van Belanghebbende zinloos zou zijn geweest aangezien hoe dan ook zou worden beëindigd door de Bank.

4.7 Belanghebbende stelt nog dat hij slechts bezwaar heeft gemaakt tegen de door de Bank aangekondigde wijze van afwikkeling (door middel van de standaardprocedure) en niet tegen de beëindiging als zodanig. Dienaangaande geldt het volgende. Uit de brief van
25 oktober 2012 volgt dat er (voor zover hier relevant) slechts twee mogelijkheden werden geboden: ofwel beëindiging door de Bank als geen bezwaar werd gemaakt, ofwel geen beëindiging als tijdig en op juiste wijze wel bezwaar werd gemaakt. Belanghebbende mocht er tegen die achtergrond dan ook niet op vertrouwen dat zijn brief van 5 november 2012 door de Bank zou worden opgevat in de door hem voorgestane zin, terwijl de Bank het schrijven van Belanghebbende redelijkerwijs heeft mogen opvatten als een bezwaar tegen de voorgenomen beëindiging door de Bank als zodanig. De aangekondigde beëindiging door de Bank van de effectenlease-overeenkomsten heeft ten opzichte van Belanghebbende dan ook geen effect gehad.

4.8 Gelet op het voorgaande hoeven de overige klachten van Belanghebbende en verweren van de Bank geen bespreking meer aangezien niet gebleken is dat de effectenlease- overeenkomsten van Belanghebbende ten onrechte niet zijn beëindigd door de Bank en Belanghebbende geen andere gronden heeft aangevoerd waarop zijn vordering is gebaseerd.

4.9 De slotsom is dat het beroep wordt afgewezen en de beslissing van de Geschillencommissie wordt gehandhaafd.

5. Beslissing

De Beroepscommissie handhaaft de bestreden beslissing.

Bekijk de volledige uitspraak