Mijn Kifid

Uitspraak 2016-017 (bindend)

Uitspraak Commissie van Beroep 2016-017 d.d. 31 mei 2016
(mr. F.R. Salomons, voorzitter, mr. A. Bus, drs. P.H.M. Kuijs AAG, mr. A. Smeeing-van Hees en mr. J.B.M.M. Wuisman, leden, en mr. G.A. van de Watering, secretaris)

Samenvatting

Levensverzekeringen met overrentedeling. Vraag of dit beleggingsverzekeringen zijn. Jaarlijkse informatie met betrekking tot overrente.
Het begrip ‘beleggingsverzekering’ is geen begrip dat omschreven is in enige wettelijke regeling en heeft ook in het spraakgebruik geen eenduidige betekenis. Dat neemt niet weg dat als beleggings-verzekeringen veelal worden beschouwd verzekeringen waarbij de betaalde premie geheel of ten dele wordt aangewend om voor rekening en risico van de verzekering¬nemer een belang – veelal uitgedrukt in eenheden (units) – te nemen in een of meer beleggings¬fondsen en waarbij de verzekering¬nemer het aan dat belang verbonden beleggings¬risico loopt. Doorgaans kan de verzekeringnemer daarbij invloed uitoefenen op de keuze van de beleggingen. De door Belanghebbende en zijn echtgenote gesloten verzekeringen beantwoorden niet aan deze omschrijving, aangezien de premie niet is aangewend om voor rekening en risico van de verzekering¬nemer een belang in een of meer beleggingsfondsen te nemen.
Zowel in artikel 2 lid 5, aanhef en onder d, van de Regeling informatieverstrekking aan verzekering¬nemers 1994 als artikel 2 lid 8, aanhef en onder d, van de Regeling informatieverstrekking aan verzekeringnemers 1998 is bepaald dat de verzekeraar gedurende de looptijd van de overeenkomst van levensverzekering er zorg voor draagt dat de verzekering¬nemer schriftelijk in kennis wordt gesteld van “de jaarlijkse stand van zaken met betrekking tot de winstdeling”. Verzekeraar had Belanghebbende derhalve vanaf 1995 jaarlijks moeten informeren over de stand van zaken met betrekking tot zijn aanspraak op winstdeling. In zoverre is Verzekeraar tekortgeschoten in haar verplichtingen jegens Belanghebbende.

Klik hier voor de uitspraak in eerste aanleg.

1. De procedure in hoger beroep

1.1 Bij een op 20 mei 2015 door de Commissie van Beroep Financiële Dienstverlening (hierna: de Commissie van Beroep) ontvangen beroepschrift (met twee bijlagen) heeft Belanghebbende de uitspraak van de Geschillencommissie Financiële Dienstverlening (hierna: de Geschillen¬commissie) van 10 april 2015 (dossiernr. [nummer]) ter toetsing voor¬gelegd.

1.2 Bij schrijven van 29 juli 2015 (met één bijlage) heeft Verzekeraar vervolgens het beroep bestreden.

1.3 De Commissie van Beroep heeft het beroep mondeling behandeld op 7 december 2015. Beide partijen waren aanwezig en hebben hun standpunten toegelicht aan de hand van overgelegde pleitaantekeningen. Voorts hebben zij vragen van de Commissie van Beroep beantwoord.

2. De procedure in eerste aanleg

Voor het verloop van de procedure in eerste aanleg verwijst de Commissie van Beroep naar de aan deze uitspraak gehechte uitspraak van de Geschillencommissie.

3. Inleiding op de beoordeling van het beroep

3.1 De Commissie van Beroep verwijst voor de feiten naar hetgeen de Geschillencommissie in de onderdelen 3.1 tot en met 3.5 van haar uitspraak heeft overwogen. Kort gezegd gaat het om het volgende. Belanghebbende en zijn echtgenote hebben in 1985 en in 1990 bij (een rechts¬voorganger van) Verzekeraar een tweetal als Hypotheek Rendement Plan aangeduide verzekeringen gesloten (hierna: de verzekeringen). De eerste verzekering, met polis¬nummer [nummer 1], kende een verzekerd bedrag van HFL 270.000 (€ 122.521), uit te keren op 1 december 2015, mits Belanghebbende dan in leven zou zijn, dan wel
HFL 450.000 (€ 204.201), uit te keren onmiddellijk na overlijden van Belang¬hebbende vóór 1 december 2015. De ¬premie voor deze verzekering beliep HFL 7.544 (€ 3.423) per jaar. De tweede verzekering, met polisnummer [nummer 2], kende een verzekerd bedrag van HFL 45.000 (€ 20.421), uit te keren op 1 maart 2014, mits Belang¬hebbende dan in leven is, dan wel HFL 60.000 (€ 27.227), uit te keren onmiddellijk na overlijden van Belang-hebbende vóór 1 maart 2014. De premie voor deze verzekering beliep HFL 1.740 (€ 790) per jaar. In aan¬vulling op de (gegarandeerde) ver¬zeker¬de bedragen voor¬zagen de toepasselijke verzekerings¬¬¬voorwaarden in een winst¬delings¬regeling. Op grond daar¬van zou jaarlijks een rentebijschrijving over de spaarpremies plaats¬vinden tegen rente van ten minste 4%. Een hogere rente zou worden toegepast voor zover het maandelijks op een in de verzekerings¬voorwaarden omschreven wijze vast te stellen rendement op een door Verzekeraar samen¬gesteld pakket obligatie¬leningen hoger zou zijn dan 4,5%. In augustus 2013 heeft Verzekeraar aan Belanghebbende schriftelijk mede¬deling gedaan van de verzekerde kapitalen en de winstbijschrijvingen op beide verzekeringen. Nadien is tussen partijen discussie ontstaan over de ontwik¬keling van de waarde van beide verzekeringen, waarbij onder andere de rente¬opbrengsten en de door Verzekeraar ten laste gebrachte kosten aan de orde zijn geweest.

3.2 Belanghebbende heeft bij de Geschillencommissie gevorderd – mede ten behoeve van zijn echtgenote – dat Verzekeraar gehouden wordt om het uiteindelijke verschil tussen de opbrengst van beide kapitaalverzekeringen en de som van de hypothecaire geldleningen voor haar rekening te nemen. Voorts heeft hij vergoeding gevorderd van het bedrag dat hij heeft moeten besteden aan juridische kosten en onder¬steuningskosten. De vordering heeft Belanghebbende becijferd op circa € 80.000,-. De vordering is gebaseerd, kort samengevat, op het volgende. De beide verzeke¬ringen zijn aan te merken als beleggingsverzekeringen. Voorts maakt het perspectief op rentewinst deel uit van de door Verzekeraar toegezegde prestatie. Bij het aangaan van de verzekeringen is de verwachting gewekt dat de het garantie¬¬kapitaal vermeerderd met winstdeling voldoende zou zijn om de onderliggende hypotheken af te lossen. Nu Verzekeraar niet vooraf inzichtelijk heeft gemaakt welk deel van de inleg als spaarpremie zou worden gehanteerd, kon Belanghebbende geen inschatting maken welk rendement behaald moest worden om tot het voor aflossing van de

hypotheken benodigde eindkapitaal te komen. Verzekeraar wist dat de verzekeringen bedoeld waren om de onderliggende hypotheken af te lossen, doch heeft verzuimd Belanghebbende op de hoogte te houden van de ontwikkeling van de waarde van de verzekeringen. Belanghebbende is niet in staat gesteld tijdig maatregelen te treffen om het dreigende tekort aan te vullen.

3.3 Nadat Verzekeraar verweer heeft gevoerd, heeft de Geschillencommissie de vordering op de volgende – samengevatte – gronden afgewezen. De overeen¬komsten kunnen aan-gemerkt worden als traditionele levensverzekeringen met overrentedeling. Kenmerkend daarvoor is een vaste verhouding tussen de te betalen premie en de overeengekomen gegarandeerde uitkering op de einddatum of bij eerder overlijden. De uitkering kan hoger uitvallen door het meeverzekerde recht op een aandeel in de rentewinst, maar dit is niet gegarandeerd. Belanghebbende en zijn echtgenote wisten derhalve precies welke premies zij moesten betalen om de gegarandeerde uitkeringen te ontvangen. Er was voor hen geen grond om erop te ver¬trouwen dat de opbrengst van de verzekeringen voldoende zou zijn om de onder¬liggende hypothecaire geldleningen af te lossen. Belang¬hebbende en zijn echtgenote wisten, althans hadden behoren te weten, dat de mate van verhoging van de gegarandeerde kapitalen afhankelijk zou zijn van toekomstige renteontwikkelingen en dus onzeker en variabel was. Van misleiding op dat punt is geen sprake. Verzekeraar is niet aansprakelijk voor een tekort bij de aflossing van de geldleningen.

4. Beoordeling van het beroep

4.1 In hoger beroep heeft Belanghebbende als bezwaar tegen de uitspraak van de Geschillencommissie aangevoerd dat de verzekeringen ten onrechte niet zijn aangemerkt als beleggings¬verzekeringen. Dit bezwaar acht de Commissie van Beroep niet gegrond. Het begrip ‘beleg¬gings¬verzekering’ is geen begrip dat om¬schreven is in enige wettelijke regeling en heeft ook in het spraakgebruik geen eenduidige betekenis. Dat neemt niet weg dat als beleggingsverzekeringen veelal worden beschouwd verzekeringen waarbij de betaalde premie geheel of ten dele wordt aangewend om voor rekening en risico van de verzekering¬¬nemer een belang – veelal uitgedrukt in eenheden (units) – te nemen in een of meer beleggings¬fondsen en waarbij de verzekeringnemer het aan dat belang verbonden beleggingsrisico loopt. Doorgaans kan de verzekeringnemer daarbij invloed uit¬oefenen op de keuze van de beleggingen. De door Belanghebbende en zijn echtgenote gesloten verzekeringen beantwoorden niet aan deze omschrijving, aangezien de premie niet is aan-gewend om voor rekening en risico van de verzeke¬ring¬¬nemer een belang in een of meer beleggings¬fondsen te nemen. Hieraan doet niet af dat de werking van de winstdelings-regeling afhankelijk is van het rendement op een door Verzekeraar al dan niet fictief samen¬gesteld pakket obligatieleningen. De winstdelingsregeling voorziet in een bijschrijving van rente, voor zover hoger dan 4,5%, over de betaalde spaarpremies, telkens berekend aan de hand van het gemiddelde effectieve rendement van een nader omschreven pakket obligatie¬leningen in de daaraan voorafgegane periode van drie maanden. Het gaat derhalve om een wijze van berekening aan de hand van gegevens betreffende specifieke, maar niet nood¬zakelijker¬wijs daadwerkelijk aangehouden beleggingen, en in elk geval niet om daadwerkelijk behaald rendement op beleggingen die zijn aange¬hou¬den ten behoeve van de verzekering¬nemer.
4.2 Belanghebbende heeft aan zijn vordering voorts ten grondslag gelegd dat hij geen zicht had op de hoogte van de kosten die ten laste van de betaalde premies werden gebracht en dat deze kosten zodanig hoog waren, dat hij hierdoor is teleur¬gesteld in zijn door Verzekeraar gewekte verwachting dat de opbrengst van de verzekeringen redelijkerwijs voldoende zou zijn voor de aflossing van de onder¬liggende hypotheekschulden. Aan de stelling dat Verzekeraar deze verwachting heeft gewekt, heeft Belanghebbende het volgende ten grond¬¬slag gelegd (toelichting op het klachtformulier van 16 juli 2014, p. 4):
– in de tachtiger en vroege negentiger jaren was het afsluiten van al dan niet gedeeltelijk aflossingsvrije hypotheken zeer ongebruikelijk;
– uit de verbinding van de polissen met de onderliggende hypotheken en uit de hoogte van het verzekerd bedrag bij overlijden valt op te maken dat Belanghebbende als doelstelling had de hypotheken af te lossen met de opbrengst van de polissen;
– uit indertijd door Belanghebbende gemaakte globale berekeningen bleek dat indien 90-95% van de premie zou zijn belegd tegen een rente ruim onder de toen gangbare rendementen van obligaties, de uitkomst zonder problemen in de buurt zou komen van de beoogde opbrengsten;
– Verzekeraar refereert in haar eigen correspondentie aan deze redelijke verwachting, bijvoorbeeld in haar brief van 12 april 2011 (“Uitgaande van het toenmalige VRP-rendement, bruto 6,42% en 7,55%, zouden de uit te keren bedragen op de expiratie-datum ongeveer uitkomen op bedragen die rond het overlijdens¬risicokapitaal zouden liggen”);
– Verzekeraar heeft nimmer inzicht gegeven in de kostenopbouw;
– Verzekeraar was op de hoogte van de relatie tussen de polissen en de hypotheken.

4.3 Verzekeraar heeft gemotiveerd betwist dat zij bij Belanghebbende de gerecht¬vaardigde verwachting heeft gewekt dat de hypotheken zouden kunnen worden afgelost uit de opbrengst van de verzekeringen. De Commissie van Beroep is van oordeel dat de door Belang¬hebbende genoemde omstandigheden onvoldoende zijn om daaruit de gevolgtrekking te maken dat Verzekeraar indertijd enige verwachting bij Belanghebbende heeft gewekt over de opbrengst van de verzekeringen. Voorts is duidelijk dat Belanghebbende toen begrepen heeft dat de opbrengst van de verzekeringen afhanke¬lijk was van de rente op de in aanmerking te nemen obligaties. Hierover heeft Belanghebbende ter zitting desgevraagd verklaard dat hij ervan uitging dat bij een rente van ongeveer 7% de opbrengst ongeveer gelijk zou zijn aan de verzekerde bedragen bij overlijden, maar dat bij lagere rente de opbrengst lager zou uitvallen. Ook hieruit valt af te leiden dat er voor Belanghebbende geen grond bestond om erop te vertrouwen dat de uit te keren bedragen onder alle omstandigheden voldoende zouden zijn om de hypotheken af te lossen.

4.4 Belanghebbende heeft aan zijn vordering voorts ten grondslag gelegd dat Verzekeraar heeft verzuimd hem tussentijds op de hoogte te stellen van de ontwikkeling van de waarde van de verzekeringen, hoewel zij daartoe in elk geval vanaf 1995 verplicht was. Verzekeraar heeft daartegen aangevoerd dat eerst vanaf 1 januari 2010 richtlijnen met betrekking tot de trans¬pa¬rantie voor levens¬verzekeringen met recht op winstdeling van kracht zijn geworden, en zij eerst toen verplicht was jaarlijks te informeren door een overzicht te verstrekken met daarin een omschrijving van de winstdeling, hoe de winstdeling is bepaald, de verzekerde kapitalen en voorbeeldkapitalen. De Commissie van Beroep verwerpt dit verweer van Verzekeraar. Zowel in de Regeling informatieverstrekking aan verzekering-nemers 1994 als in de Regeling informatieverstrekking aan verzekering¬¬nemers 1998 is immers bepaald (in artikel 2 lid 5, aanhef en onder d, respectievelijk artikel 2 lid 8, aanhef en onder d) dat de verzekeraar gedurende de looptijd van de overeen¬komst van levens-verzekering er zorg voor draagt dat de verzekering¬nemer schriftelijk in kennis wordt gesteld van “de jaarlijkse stand van zaken met betrekking tot de winstdeling”. Verzekeraar had Belanghebbende derhalve vanaf 1995 jaarlijks moeten infor¬meren over de stand van zaken met betrekking tot zijn aanspraak op winstdeling. In zoverre is Verzekeraar tekort-geschoten in haar verplichtingen jegens Belanghebbende.

4.5 De vraag rijst vervolgens of Belanghebbende als gevolg van het tekortschieten door Verzekeraar schade heeft geleden. Belanghebbende stelt dat het zeer aan¬nemelijk is dat hij, indien hij door Verzekeraar naar behoren zou zijn geïnformeerd over de jaarlijkse winst-deling, hij de verzekeringen in 1995 zou hebben beëindigd, waardoor hij over de resterende looptijd van de verzekering circa € 30.000,- aan kosten zou hebben bespaard, waarmee hij een goedkopere overlijdensrisicoverzekering had kunnen afsluiten en mogelijk de volledige bespaarde premie in eigen beheer was gaan beleggen. Verzekeraar heeft erop gewezen dat Belanghebbende de verzekeringen vermoedelijk juist in stand zou hebben gelaten, gelet op de gegarandeerde uitkeringen met een rendement van 4% en de fiscale voordelen die aan de verzekeringen verbonden waren. De Commissie van Beroep is even¬wel van oordeel dat, gelet zowel op de aan de verzekeringen verbonden fiscale voordelen als op enerzijds het gegarandeerde rendement van 4% en anderzijds de steeds verder dalende rente op obligaties, het niet aannemelijk is dat als Verzekeraar had voldaan aan haar informatie-verplichtingen, Belanghebbende de verzekeringen zou hebben beëindigd. Even¬min acht de Commissie van Beroep voldoende aangetoond dat Belang-hebbende in dat geval bepaalde andere maatregelen zou hebben getroffen om te voorzien in de aflossing van de hypothecaire schulden en dat Belanghebbende als gevolg van het niet hebben kunnen treffen van die maatregelen schade heeft geleden. Dit brengt mee dat niet aannemelijk is geworden dat Belanghebbende als gevolg van het tekortschieten door Verzeke¬raar schade heeft geleden.

4.6 De slotsom is dat de klachten van Belanghebbende in hoger beroep geen doel treffen zodat de bestreden beslissing van de Geschillen¬commissie moet worden gehandhaafd.

5. Beslissing

De Commissie van Beroep

– handhaaft de bestreden beslissing van de Geschillencommissie.

Bekijk de volledige uitspraak