Mijn Kifid

Uitspraak 2017-033C (bindend)

Aanvullende uitspraak Commissie van Beroep 2017-033C d.d. 8 mei 2018
(mr. C.A. Joustra, voorzitter, mr. S.B. van Baalen, mr. A. Bus, mr. A. Smeeing-van Hees en
F.R. Valkenburg AAG RBA, leden, en mr. H.C. Dobbelaar-ten Cate, secretaris)

Samenvatting

Aanvullende beslissing op de eerder in deze uitspraak gegeven beslissingen van 15 februari 2018 (uitspraaknummer 2017-033B) en 25 oktober 2017 (uitspraaknummer 2017-033A) ten aanzien van de gevorderde wettelijke rente. De Commissie van Beroep stelt vast dat het totaal door Belanghebbenden gevorderde bedrag aan wettelijke rente neerkomt op € 175.366,–. De daaraan ten grondslag gelegde (onbetwiste) uitgangspunten en berekeningen door Belanghebbenden komen de Commissie van Beroep als redelijk en juist voor zodat de Commissie van Beroep uit zal gaan van voormeld bedrag. Het beroep van de Bank op matiging wordt afgewezen. Uitgangspunt van de wet is dat wettelijke rente een gefixeerde vorm van schadevergoeding is, waarbij de rechter (en derhalve ook de Commissie van Beroep) van zijn bevoegdheid tot matiging, terughoudend gebruik dient te maken (vgl. Parl. Gesch. Boek 6, blz. 449). Zelfs als de Commissie van Beroep veronderstellende wijs ervan uitgaat dat Belanghebbenden de schade eerder hebben ontdekt, of hadden kunnen en moeten ontdekken, is die omstandigheid onvoldoende voor een geslaagd beroep op matiging. De vordering van Belanghebbenden is niet verjaard, zodat – zonder bijkomende omstandigheden die gesteld noch gebleken zijn – ook niet goed valt in te zien waarom de wettelijke rente over een niet verjaarde vordering enkel wegens het verstrijken van tijd zonder dat aanspraak is gemaakt op de vordering, gematigd zou moeten worden. Volgt toewijzing van de gevorderde wettelijke rente.

Klik hier voor de uitspraak in eerste aanleg.

1. De procedure

Op 15 februari 2018 (met nummer 2017-033B) heeft de Commissie van Beroep een hersteluitspraak gedaan waarbij overwogen is dat ten onrechte niet is beslist op de door Belanghebbenden gevorderde (wettelijke) rente. Voor het verdere verloop van de procedure wordt verwezen naar de uitspraak van 15 februari 2018. Partijen zijn vervolgens in de gelegenheid gesteld op dat punt nog een akte te nemen. Belanghebbenden hebben daarop een akte genomen, door de Commissie van Beroep ontvangen op 16 maart 2018. De Bank heeft eveneens een akte genomen, gedateerd 6 april 2018.

2. Beoordeling van het verzoek

2.1 Belanghebbenden hebben hun vordering ten aanzien van de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 van het Burgerlijk Wetboek nader onderbouwd, waarbij zij hebben aangegeven dat de rente is gaan lopen op de respectieve data waarop de gelden aan de vermogensbeheerder zijn overgemaakt. Op dat moment waren de gelden uit hun beschikkingsmacht. Belanghebbenden hebben voorts bij hun berekening rekening gehouden met het feit dat zij hun vordering beperkt hebben tot een bedrag van € 999.999,– en met het door de Commissie van Beroep vastgestelde percentage (50%) eigen schuld. Een en ander leidt volgens Belanghebbenden tot een verschuldigde wettelijke rente over de volgende bedragen met de daarbij behorende ingangsdata:

1. een bedrag van € 271.093,–, vanaf 26 mei 2008

2. een bedrag van € 84.380,–, vanaf 18 juni 2008

3. een bedrag van € 144.537,–, vanaf 19 september 2008.

2.2 De Bank heeft de berekeningen en de grondslagen daarvan zoals voorgesteld door Belanghebbenden als zodanig niet betwist. Wel heeft zij een beroep gedaan op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid, omdat – kort gezegd – Belanghebbenden reeds in 2010 wisten, dan wel konden weten, van de schade als gevolg van de onrechtmatige gedragingen.
Zij verzoekt de Commissie van Beroep de verschuldigdheid van de wettelijke rente te matigen in die zin dat de verplichting tot vergoeding van rente aanvangt op 22 augustus 2014, zijnde het moment waarop de Bank aansprakelijk is gesteld door Belanghebbenden.

2.3 De Commissie van Beroep stelt vast dat het totaal door Belanghebbenden gevorderde bedrag aan wettelijke rente neerkomt op € 175.366,–. De daaraan ten grondslag gelegde (onbetwiste) uitgangspunten en berekeningen door Belanghebbenden komen de Commissie van Beroep als redelijk en juist voor zodat de Commissie van Beroep uit zal gaan van voormeld bedrag. Het beroep van de Bank op matiging wordt afgewezen. Uitgangspunt van de wet is dat wettelijke rente een gefixeerde vorm van schadevergoeding is, waarbij de rechter (en derhalve ook de Commissie van Beroep) van zijn bevoegdheid tot matiging, terughoudend gebruik dient te maken (vgl. Parl. Gesch. Boek 6, blz. 449). Zelfs als de Commissie van Beroep veronderstellende wijs ervan uitgaat dat Belanghebbenden de schade eerder hebben ontdekt, of hadden kunnen en moeten ontdekken, is die omstandigheid onvoldoende voor een geslaagd beroep op matiging. De vordering van Belanghebbenden is niet verjaard, zodat – zonder bijkomende omstandigheden die gesteld noch gebleken zijn – ook niet goed valt in te zien waarom de wettelijke rente over een niet verjaarde vordering enkel wegens het verstrijken van tijd zonder dat aanspraak is gemaakt op de vordering, gematigd zou moeten worden. De Commissie van Beroep zal derhalve bij aanvullende uitspraak de gevorderde wettelijke rente alsnog toewijzen voor een bedrag van € 175.366,– overigens onder handhaving van de eerder gegeven uitspraken in deze zaak.

3. Beslissing

De Commissie van Beroep vult de door haar gegeven beslissing d.d. 25 oktober 2017 (kenmerk 2017-033A) aan als volgt:

– veroordeelt de Bank tot vergoeding aan Belanghebbenden van een bedrag van € 175.366,– aan wettelijke rente.

Bekijk de volledige uitspraak