Mijn Kifid

Uitspraak 2017-106

Niet-bindende uitspraak Geschillencommissie Financiële Dienstverlening
nr. 2017-106 d.d. 9 februari 2017
(prof. mr. M.L. Hendrikse, voorzitter, mr. W.H.G.A. Filott mpf en mr. E.L.A. van Emden en mr. E.C. Aarts, secretaris)

Samenvatting

Consument heeft door de bemiddeling en advisering van een tussenpersoon een Verzekering afgesloten. Consument stelt dat Aangeslotene op enig moment beheerder is geworden van de portefeuille van de betreffende tussenpersoon en zij daarmee ook de aansprakelijkheid heeft overgenomen. De Commissie overweegt dat ingevolge de hoofdregel van artikel 150 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering als uitgangspunt heeft te gelden dat de partij die zich beroept op de rechtsgevolgen van door haar gestelde feiten – bij voldoende betwisting door de tegenpartij – haar stellingen moet bewijzen, dan wel op zijn minst aannemelijk moet maken. In het dossier heeft de Commissie geen stukken aangetroffen en ook desgevraagd heeft Consument geen stukken overgelegd die zijn stelling onderbouwen, waardoor geconcludeerd moet worden dat Consument zijn stelling onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt. De vordering van Consument wordt afgewezen.

Consument,

tegen

de besloten vennootschap AFAB Geldservice B.V., gevestigd te Amersfoort, hierna te noemen Aangeslotene.

1. Procesverloop

De Commissie beslist met inachtneming van haar Reglement en op basis van de volgende stukken:

– het dossier van de Ombudsman Financiële Dienstverlening;
– de brief van Consument van 13 maart 2016 inclusief bijlagen;
– het door Consument ondertekende klachtformulier, ontvangen op 14 maart 2016;
– het verweerschrift van Aangeslotene;
– de repliek van Consument;
– de dupliek van Aangeslotene;
– de brief van Aangeslotene van 10 oktober 2016;
– het e-mailbericht van de gemachtigde van Consument van 8 november 2016.

2. Overwegingen

De Commissie heeft het volgende vastgesteld.
Tussenkomst van de Ombudsman Financiële Dienstverlening heeft niet tot oplossing van het geschil geleid. Beide partijen zullen het advies van de Commissie als niet bindend aanvaarden.

De Commissie heeft vastgesteld dat het geschil zich leent voor schriftelijke afdoening als bedoeld in artikel 37 van haar Reglement.

3. Feiten

De Commissie gaat uit van de volgende feiten:

3.1. Consument heeft door de bemiddeling en advisering van O&B Finance Nederland B.V. (hierna: ‘O&B’) een verzekering (hierna: ‘Verzekering’) afgesloten bij een verzekeraar ter dekking van het risico van overlijden en ernstige aandoeningen. Partijen zijn overeengekomen dat verzekeraar bij overlijden of een ernstige aandoening van Consument en/of mevrouw [X] een bedrag van € 20.000,- zal uitkeren. De premie voor de Verzekering is voldaan door middel van een eenmalige koopsom van € 4.814,-. Het bedrag voor deze koopsom is afkomstig van een door Consument gesloten krediet bij Crediet Maatschappij “de IJssel” B.V.

3.2. Bij brief van 7 januari 2014 heeft Aangeslotene Consument – voor zover relevant – als volgt bericht:

“(…)
In mei 2007 heeft u via de bemiddeling van O&B Finance Nederland B.V. (O&B) een of meer overeenkomsten gesloten.

O&B is in 2009 haar activiteiten geheel gestaakt. AFAB Geldservice B.V. (AFAB) heeft in 2010 van O&B het beheer van uw lopende overeenkomst(en) overgenomen. AFAB is echter niet aansprakelijk voor gedragingen van O&B uit het verleden.

O&B is op 20 juni 2013 ontbonden en bestaat door een gebrek aan baten niet meer.
(…)”

4. De vordering en grondslagen

4.1. Consument vordert dat Aangeslotene wordt veroordeeld tot vergoeding van de geleden schade, door hem begroot op € 10.616,-. Dit bedrag bestaat uit de betaalde provisie voor de Verzekering en de betaalde rente over het krediet.

4.2. Aan deze vordering legt Consument ten grondslag dat de Verzekering een zogenoemde ‘woekerpolis’ betreft en dat de betaalde premie voor 90% uit provisie bestond. Daarbij stelt Consument dat Aangeslotene op enig moment beheerder is geworden van de portefeuille van O&B en zij daarmee ook de aansprakelijkheid heeft overgenomen.

4.3. Aangeslotene heeft, kort en zakelijk weergegeven, de volgende verweren gevoerd:

– Consument heeft niet tijdig geklaagd in de zin van artikel 6:89 Burgerlijk Wetboek (hierna: ‘BW’). Hiernaast stelt Aangeslotene dat de vordering tot schadevergoeding is verjaard.
– Aangeslotene is niet betrokken geweest bij de bemiddeling van de Verzekering. Ook is zij nooit beheerder geweest van de door O&B bij de betreffende verzekeraar opgebouwde verzekeringsportefeuille. In de brief aan Consument van 7 januari 2014 is per abuis opgenomen dat Aangeslotene in 2010 het beheer overnam van de door Consument gesloten producten. Dit is ten aanzien van de Verzekering niet juist. De samenwerking tussen O&B en de betreffende verzekeraar is ultimo 2009, dat is voordat O&B haar activiteiten staakte, al geëindigd. Aangeslotene heeft met de Verzekering van Consument dus niets van doen of van doen gehad.
– Uit niets blijkt dat de provisie 90% van de betaalde premie voor de Verzekering bedroeg.
– De prijs van de Verzekering werd bepaald door de verzekeraar en niet door O&B. Bovendien was de hoogte van de provisie niet van invloed op de prijs van de Verzekering. Indien Consument de Verzekering niet had gewild, had hij de Verzekering niet moeten afsluiten ofwel binnen 14 dagen na de ingangsdatum moeten annuleren.
– Tot 1 januari 2010 was het niet verplicht en ook niet gebruikelijk dat de ontvangen provisie door de adviseur inzichtelijk werd gemaakt. Als Consument inzicht in de ontvangen provisie had gewenst, had hij hier ten tijde van het sluiten van de overeenkomst naar moeten vragen.

5. Beoordeling

5.1. Consument baseert zijn vordering op de stelling dat Aangeslotene op enig moment beheerder is geworden van de portefeuille van O&B en zij daarmee ook de aansprakelijkheid heeft overgenomen. Aangeslotene heeft de stelling van Consument gemotiveerd betwist. Zij ontkent dat zij beheerder is geworden van de door O&B bij de betreffende verzekeraar opgebouwde verzekeringsportefeuille.

5.2. De Commissie heeft – ter completering van haar dossier – beide partijen verzocht zich over het bovenstaande nader uit te laten c.q. aanvullende informatie te overleggen. Geen van partijen heeft de gevraagde aanvullende stukken overgelegd.

5.3. Ingevolge de hoofdregel van artikel 150 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering heeft als uitgangspunt te gelden dat de partij die zich beroept op de rechtsgevolgen van door haar gestelde feiten – bij voldoende betwisting door de tegenpartij – haar stellingen moet bewijzen, dan wel op zijn minst aannemelijk moet maken. Omdat Consument zich op het standpunt stelt dat Aangeslotene beheerder is geworden van de portefeuille van O&B en zij daarmee ook de aansprakelijkheid heeft overgenomen, rust de bewijslast op hem. In het dossier heeft de Commissie geen stukken aangetroffen en ook desgevraagd heeft Consument geen stukken overgelegd die zijn stelling onderbouwen, waardoor geconcludeerd moet worden dat Consument zijn stelling onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt.

5.4. Op basis van het voorgaande is de Commissie van oordeel dat de klacht van Consument ongegrond is en de vordering moet worden afgewezen. Hetgeen verder nog is aangevoerd, waaronder het verweer dat Consument niet tijdig heeft geklaagd en dat zijn vordering tot schadevergoeding is verjaard, behoeft na het voorgaande geen bespreking.
6. Beslissing

De Commissie stelt bij niet bindend advies vast dat de vordering van Consument wordt afgewezen.

Bekijk de volledige uitspraak