Mijn Kifid

Uitspraak 2017-414 (Bindend)

Uitspraak Geschillencommissie Financiële Dienstverlening nr. 2017-414
(mr. E.L.A. van Emden, voorzitter, mr. R.J. Paris, mr. drs. R. Knopper, mr. W.H.G.A. Filott mpf en mr. W.F.C. Baars, leden en mr. A.C. de Bie, secretaris)

Klacht ontvangen op : 30 november 2016
Ingediend door : Consument
Tegen : Coöperatieve Rabobank U.A., gevestigd te Amsterdam, verder te noemen de Bank
Datum uitspraak : 3 juli 2017
Aard uitspraak : Bindend advies

Samenvatting

De Commissie is van oordeel dat vooruitbetaalde hypotheekrente aangemerkt dient te worden als een bestaande vordering, waarop het rechtsvermoeden van artikel 39 van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek van toepassing is. Nu de Bank in haar voorwaarden niet heeft opgenomen dat zij vooruitbetaling van rente niet toestaat, komt de Commissie tot de conclusie dat de Bank op grond van dit rechtsvermoeden gehouden is vooruitbetaling van hypotheekrente in beginsel te accepteren. Dat het te betalen rentebedrag in de toekomst kan wijzigen, leidt niet tot een ander oordeel. Indien de hoogte van de hypotheekrente wijzigt, zal dit enkel tot gevolg hebben dat er achteraf een correctie in het door Consument vooruitbetaalde bedrag dient plaats te vinden. De Commissie acht het niet onredelijk of onbillijk dat de Bank in voorkomende gevallen kosten in rekening brengt, mits deze redelijk, inzichtelijk en direct herleidbaar zijn tot daadwerkelijk door de Bank verrichte of te verrichten handelingen.

1. Procesverloop

De Commissie beslist met inachtneming van haar Reglement en op basis van de volgende stukken:

• het door Consument (digitaal) ingediende klachtformulier met aanvullende stukken;
• het verweerschrift van de Bank met bijlagen;
• de repliek van Consument;
• de dupliek van de Bank.

Partijen zijn opgeroepen voor een hoorzitting op 23 mei 2017 en zijn aldaar verschenen.

2. Feiten

De Commissie gaat uit van de volgende feiten.

2.1 Consument heeft een hypothecaire geldleningsovereenkomst met een rentevastperiode (die afloopt na 1 juli 2017) afgesloten bij de Bank. Hierop zijn van toepassing de Algemene voorwaarden voor particuliere geldleningen van de Rabobank 2003 (‘Algemene Voorwaarden’).

Artikel 4 van de Algemene Voorwaarden luidt:

‘Toerekening van betalingen
Uw betalingen worden naar keuze van de bank toegerekend aan rente, aflossing of andere betalingen die u met betrekking tot de geldlening verschuldigd bent.’

2.2 In november 2016 heeft Consument de Bank verzocht om zijn hypotheekrente tot
1 juli 2017 vooruit te mogen betalen. De Bank heeft dit verzoek geweigerd.

3. Vordering, klacht en verweer

Vordering Consument
3.1 Consument vordert dat de Bank hem toestaat de hypotheekrente zes maanden vooruit te betalen. Daartoe heeft hij aangevoerd dat dit fiscaal is toegestaan en voor hem voordeel oplevert, omdat hij de vooruitbetaalde hypotheekrente in mindering kan brengen op zijn inkomen in 2016 en hij in 2017 minder inkomen geniet door zijn pensioenregeling.

Verweer van de Bank
3.2 De Bank heeft, kort en zakelijk weergegeven, de volgende verweren gevoerd:
• de Bank biedt het vooruitbetalen van hypotheekrente als service niet langer aan, omdat het een bewerkelijk proces is, waarbij de kans op fouten aanwezig is;
• zonder aanvullende overeenkomst bestaat het risico dat de vooruitbetaalde hypotheekrente niet aftrekbaar is in het jaar van vooruitbetalen, omdat de fiscus de vooruitbetaling mogelijk als depotstorting aanmerkt. Het opstellen van een aanvullende overeenkomst, alsmede het voeren van de administratie daaromtrent, zijn arbeidsintensieve handelingen;
• vooruitbetaling van hypotheekrente als service is niet overeengekomen. Het behoort dan tot de beleidsvrijheid van de Bank om vooruitbetaling van de hypotheekrente als service al dan niet aan te bieden;
• in artikel 4 van de Algemene Voorwaarden staat dat, indien Consument een betaling doet buiten de automatisch incasso, het de Bank vrij staat om die betaling toe te rekenen. Uit artikel 6:44 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek (‘BW’) volgt voorts dat de Bank de betaling van Consument kan weigeren;
• artikel 6:39 lid 1 BW is niet van toepassing op het vooruitbetalen van hypotheekrente. De te betalen hypotheekrente is geen bestaande vordering. Hypotheekrente is net als loon uit arbeid of huur een toekomstige vordering (zie HR 30 januari 1987, NJ 1987/530 (WUH/Emmerig q.q.)). Hoewel het in de casus van dat arrest niet ging om vooruitbetalen van hypotheekrente, gelden de rechtsoverwegingen ook voor onderhavige casus. Kort gezegd oordeelde de Hoge Raad dat nog te verschijnen huurtermijnen als toekomstig moeten worden beschouwd. Hij overwoog dat het ontstaan van vorderingen tot betaling van huurtermijnen afhankelijk is van toekomstige nog onzekere omstandigheden. Dit geldt ook voor hypotheekrente. Niet staat vast of Consument hypotheekrente moet betalen en ook niet hoeveel hypotheekrente hij moet betalen;

• het ligt in de rede om voor het ontstaansmoment van de hypotheekrente aan te knopen bij het tijdstip van opeisbaarheid. Dit sluit aan bij artikel 3:9 lid 4 BW dat bepaalt dat een burgerlijke vrucht, waarvan rente op een geldvordering een typisch voorbeeld is, zelfstandig wordt door haar opeisbaar worden. Zolang de rente niet opeisbaar is, is sprake van een toekomstige vordering.

4. Beoordeling

4.1 In het onderhavige geschil staat ter discussie of de Bank het verzoek van Consument om zijn hypotheekrente vooruit te betalen moet inwilligen, omdat het onder voorwaarden gunstig kan zijn om hypotheekrente vooruit te betalen. Consument heeft ter zitting aangevoerd dat zijn inkomen in 2017 lager is dan zijn inkomen in 2016 in verband met zijn pensioenregeling. Nu de Bank dit niet heeft betwist, zal de Commissie uitgaan van de juistheid hiervan en dient het er voor te worden gehouden dat Consument vanwege fiscale overwegingen een (financieel) belang heeft bij zijn vordering.

Artikel 6:39 lid 1 BW
4.2 Artikel 6:39 lid 1 BW luidt: ‘Is wel een tijd voor nakoming bepaald, dan wordt vermoed dat dit slechts belet dat eerdere nakoming wordt gevorderd.’ Het BW stelt dus voorop, dat de tijdsbepaling in beginsel is gesteld ten voordele van de schuldenaar, tenzij anders mocht zijn overeengekomen. Daaruit volgt dat, nu daarover niet uitdrukkelijk een afspraak is gemaakt, de Bank betaling van een vordering vóór de vervaldag niet kan eisen, en evenmin kan weigeren.
4.3 De Bank stelt echter dat nog niet verschuldigde hypotheekrente geen bestaande, maar een toekomstige vordering betreft en dat artikel 6:39 lid 1 BW derhalve niet van toepassing is. Aan de Commissie ligt derhalve de vraag voor of nog niet verschuldigde hypotheekrente een bestaande vordering (onder opschortende tijdsbepaling) of een toekomstige vordering betreft. Enkel in het eerste geval is artikel 6:39 lid 1 BW van toepassing.
4.4 Het meest zwaarwegende argument van de Bank om hypotheekrente aan te merken als een toekomstige vordering is erin gelegen dat de Hoge Raad in het arrest WUH/Emmerig q.q. huurvorderingen heeft aangemerkt als toekomstige vorderingen, omdat deze afhankelijk zijn van toekomstige onzekere omstandigheden. In dat geval in het bijzonder het daadwerkelijk verschaffen van het huurgenot (zie HR WUH/Emmerig q.q. rechtsoverweging 3.2). Volgens de Bank geldt dit ook voor hypotheekrente. Niet staat immers vast of Consument hypotheekrente moet betalen en ook niet hoeveel hypotheekrente hij moet betalen.
4.5 Voordat de Commissie toekomt aan de beantwoording van de vraag of hypotheekrente aangemerkt moet worden als bestaande of een toekomstige vordering, acht zij het van belang om het onderscheid tussen een bestaande vordering en een toekomstige vordering als volgt weer te geven.
4.6 Bij een toekomstige vordering ontbreekt een intern element, afkomstig van in dit geval Consument of de Bank, terwijl bij een vordering onder opschortende tijdsbepaling het om een extern element gaat, dat nog vervuld moet worden, te weten de tijdsbepaling (zie noot 2 van W.M. Kleijn (sub d.I) onder HR 26 maart 1982, NJ 1982, 615). Dit interne en externe element wordt door de Hoge Raad aangeduid als ‘vereiste’ (intern element) en ‘voorwaarde’ (extern element) (zie noot 3 van W.M. Kleijn onder HR 25 maart 1988, NJ 1988, 200).
4.7 Het ontstaan van een huurvordering is afhankelijk van het presteren van de verhuurder, namelijk het leveren van huurgenot, oftewel een vereiste.
Bij een hypothecaire geldlening is de prestatie, het ter beschikking stellen van het ter leen te verstrekken bedrag, al geschied (zie ook Asser/Bartels & Van Mierlo 3-IV 2016/81). Er is dus geen sprake meer van een vereiste. Hieruit volgt naar het oordeel van de Commissie dat hypotheekrente aangemerkt dient te worden als een bestaande vordering.
4.8 De stelling van de Bank dat het in de rede ligt om voor het ontstaansmoment van de hypotheekrente aan te knopen bij het tijdstip van opeisbaarheid volgt de Commissie gezien hetgeen hiervoor is overwogen niet. De tussen partijen gemaakte incasso-afspraak doet aan het voorgaande niet af. De conclusie is daarom dat hypotheekrente een bestaande vordering onder opschortende tijdsbepaling is, waarop het rechtsvermoeden van artikel 6:39 lid 1 BW van toepassing is.

Vooruitbetalen van hypotheekrente als service
4.9 Voor zover de Bank zich beroept op het gegeven dat vooruitbetaling van hypotheekrente als service niet is overeengekomen en het daarom tot de beleidsvrijheid behoort om deze service al dan niet aan te bieden, volgt de Commissie deze stelling niet. In rechtsoverweging 4.8 is overwogen dat het rechtsvermoeden van artikel 6:39 lid 1 BW van toepassing is voor wat betreft hypotheekrente. De Bank dient daarom in beginsel vooruitbetaalde hypotheekrente te aanvaarden. Van beleidsvrijheid kan daarom geen sprake zijn.
4.10 Verder kan ook een beroep van de Bank op artikel 4 van de Algemene Voorwaarden en artikel 6:44 lid 2 BW niet baten. Deze regelingen zien, anders dan artikel 6:39 lid 1 BW, niet specifiek op vooruitbetaling van hypotheekrente, maar geven een speciale imputatieregeling voor geldschulden in het algemeen. De Commissie merkt hier voorts nog op dat Bank in strijd met de redelijkheid en billijkheid handelt indien zij, aangenomen dat er geen achterstand is in kosten, verschenen rente en verschenen aflossing, de vooruitbetaling van rente die ook als zodanig is aangeduid, aan iets anders toerekent.
4.11 Nu de Bank in haar voorwaarden niet heeft opgenomen dat zij vooruitbetaling van rente niet toestaat, komt de Commissie tot de conclusie dat de Bank op grond van het rechtsvermoeden van artikel 6:39 lid 1 BW gehouden is vooruitbetaling van hypotheekrente in beginsel te accepteren.
4.12 De opmerking van de Bank dat het te betalen rentebedrag in de toekomst kan wijzigen, leidt niet tot een ander oordeel. Weliswaar kan het te betalen bedrag wijzigen, bijvoorbeeld omdat Consument overgaat tot rentemiddeling, de toepasselijke risico-opslag wijzigt of er een extra aflossing plaatsvindt, maar dit leidt niet tot de conclusie dat hypotheekrente geen bestaande vordering (onder opschortende tijdsbepaling) meer is. Indien het hypotheekrentebedrag wijzigt, zal dit enkel tot gevolg hebben dat er achteraf een correctie in het door Consument vooruitbetaalde bedrag dient plaats te vinden.

Kosten
4.13 Ter zitting heeft de Bank uitgebreid uiteengezet dat acceptatie van vooruitbetaalde hypotheekrente een bewerkelijk proces is. De vele handmatige acties die de Bank moet ondernemen resulteren in een voor haar niet onaanzienlijke last.
De Commissie acht het daarom niet onredelijk of onbillijk dat de Bank hiervoor in voorkomende gevallen kosten in rekening brengt, mits deze redelijk, inzichtelijk en direct herleidbaar zijn tot daadwerkelijk door de Bank verrichte of te verrichten handelingen.

Vordering
4.14 De vraag is, gezien hetgeen hiervoor is overwogen, of het door Consument gevorderde kan worden toegewezen. Consument vordert dat de Bank hem toestaat hypotheekrente vooruit te betalen. De Commissie overweegt dat deze vordering niet langer opportuun is nu hij de hypotheekrente in 2016 niet heeft kunnen vooruitbetalen c.q. fiscaal niet heeft kunnen verrekenen. Deze vordering komt derhalve niet voor toewijzing in aanmerking. Dit laat onverlet dat Consument door het handelen van de Bank schade kan hebben opgelopen.
4.15 Ter zitting heeft Consument aangevoerd dat hij fiscaal voordeel is misgelopen, omdat de Bank zijn verzoek tot vooruitbetaling van de hypotheekrente in 2016 heeft geweigerd. Dit nadeel is erin gelegen dat zijn inkomen en de op hem van toepassing zijnde hoogste tariefklasse in 2017 lager zijn dan in 2016. Consument heeft anders dan deze stelling geen stukken overgelegd waaruit zulks blijkt. Nu tussen partijen echter niet ter discussie staat dat Consument fiscaal schade heeft geleden door het handelen van de Bank, maar op geen enkele wijze duidelijk is geworden hoe hoog die schade is, anders dan een grove schatting van Consument van zijn maandelijkse hypotheeklasten, komt de Commissie tot het oordeel dat de Bank Consument een schadevergoeding is verschuldigd, ex aequo et bono vastgesteld op €300,-.

Tot slot
4.16 Ter voorkoming van onduidelijkheid overweegt de Commissie ten overvloede dat niet te allen tijde hypotheekrente vooruitbetaald kan worden. Het rentetarief dient op het moment van vooruitbetalen bekend te zijn en mag niet afhankelijk zijn van een toekomstige onzekere omstandigheid, zoals bijvoorbeeld het geval is bij een variabele hypotheekrente of een binnen 6 maanden aflopend rentecontract. In het eerste geval staat de hoogte van de rente namelijk niet vast, omdat deze afhankelijk is van schommelingen in de geldmarkt en in het tweede geval is er sprake van een vereiste (zie rechtsoverweging 4.6), namelijk dat Consument na afloop van de rentevastperiode een keuze moet maken voor een nieuw rentecontract.
4.17 Ten slotte wijst de Commissie erop, dat de Bank niet tot meer gehouden is dan het aanvaarden van vooruitbetaalde hypotheekrente en desgevraagd het afgeven van een bewijsstuk ter zake van die vooruitbetaling voor zover Consument aantoonbaar financieel voordeel heeft van die vooruitbetaling. De Bank is op grond van de tussen partijen geldende hypothecaire geldleningsovereenkomst, wet, regelgeving of anderszins in beginsel niet gehouden tot het verrichten van andere (rechts)handelingen, waaronder het aangaan van een aanvullende overeenkomst.
4.18 Gelet op het belang van deze procedure voor partijen zal de Commissie op de voet van artikel 5.2 van het Reglement Commissie van Beroep Financiële Dienstverlening bepalen dat zowel voor Consument als voor de Bank hoger beroep openstaat tegen deze uitspraak.

5. Beslissing

De Commissie beslist:

(a) dat de Bank aan Consument vergoedt een bedrag van €300,-,
(b) dat Consument en de Bank tegen deze uitspraak hoger beroep kunnen instellen bij de Commissie van Beroep Financiële Dienstverlening.

In overweging 4.18 en in de beslissing is vermeld dat tegen deze uitspraak hoger beroep openstaat bij de Commissie van
Beroep Financiële Dienstverlening. Voor het instellen van het hoger beroep geldt een termijn van zes weken na verzending van deze uitspraak. Op de website van Kifid vindt u praktische informatie over het instellen van beroep. Zie hiervoor www.kifid.nl/consumenten/hoe-wordt-uw-klacht-behandeld.

U kunt, binnen twee weken na de verzenddatum van deze uitspraak, bij de Voorzitter van de Geschillencommissie Financiële Dienstverlening schriftelijk een verzoek indienen tot herstel van kennelijke vergissingen in de uitspraak. U moet daarbij met name denken aan correctie van reken- of schrijffouten en verbetering van namen en data. De volledige procedure met de termijnen die daarbij in acht moeten worden genomen staat beschreven in artikel 46 van het Reglement.

Bekijk de volledige uitspraak