Mijn Kifid

Uitspraak 2017-097 (Bindend)

Uitspraak Geschillencommissie Financiële Dienstverlening, nr. 2017-097
(mr. dr. H.O. Kerkmeester, voorzitter, prof. drs. A.D. Bac RA en J.C. Buiter, leden
en mr. D.M.A. Gerdes als secretaris)

Klacht ontvangen op : 26 april 2016
Ingediend door : Consument
Tegen : ABN AMRO Bank N.V., gevestigd te Amsterdam,
verder te noemen de bank
Datum uitspraak : 7 februari 2017
Aard uitspraak : Bindend advies

Samenvatting

Beleggen met geleend geld. Volgens de belegger is de bank toerekenbaar tekortgeschoten door langdurig de situatie te laten voortbestaan waarin Consument belegde in effecten waarvan hij de risico’s niet kon overzien, terwijl zijn saldo steeds ontoereikend was om de aankoop van zijn beleggingen te betalen. Naar het oordeel van de Commissie is de vordering verjaard.

1. Procesverloop

De Commissie beslist met inachtneming van haar reglement en op basis van de volgende stukken:

• het door Consument ingediende klachtformulier,
• de brief van de bank van 19 september 2016,
• de brief van Consument van 23 oktober 2016 en
• de brief van de bank van 8 november 2016.

De Commissie stelt vast dat partijen hebben gekozen voor bindend advies en dat het niet nodig is de zaak mondeling te behandelen. De zaak kan daarom op grond van de stukken worden beslist.

2. Feiten

De Commissie gaat uit van de volgende feiten.

2.1 Consument heeft in de periode 2001-2003 een effectenrekening bij de bank aangehouden. Consument heeft in deze periode de aankoop van effecten gefinancierd met een consumptief krediet.

2.2 In 2003 zijn de laatste aandelen op de effectenrekening van Consument verkocht.

3. Vordering, klacht en verweer

3.1 Consument vordert dat de bank wordt veroordeeld tot vergoeding van schade, door hem begroot op € 25.000. Dit bedrag bestaat uit twee schadeposten: het beleggingsverlies van ongeveer € 12.500 en de debetrente die Consument over een periode van bijna twaalf jaar op zijn consumptief krediet heeft betaald en die ook ongeveer € 12.500 bedraagt.

3.2 Aan deze vordering legt Consument ten grondslag dat de bank haar zorgplicht heeft geschonden en heeft gehandeld in strijd met haar verplichtingen op grond van artikel 4:24 lid 2 Wet op het financieel toezicht en artikel 1 Wet op de economische delicten, door langdurig de situatie te laten voortbestaan waarin Consument belegde in effecten waarvan hij de risico’s niet kon overzien, terwijl zijn saldo steeds ontoereikend was om de aankoop van zijn beleggingen te betalen. Consument stelt dat hij als gevolg daarvan beleggingsverlies heeft geleden en, doordat de schuld uit hoofde van zijn consumptieve krediet fors was opgelopen, een aanzienlijk bedrag aan debetrente moeten betalen.

3.3 De bank heeft de stellingen van Consument gemotiveerd weersproken. Voor zover nodig zal de Commissie bij de beoordeling daarop ingaan.

4. Beoordeling

4.1 De Commissie zal moeten oordelen over de vraag of de bank schadevergoeding moet betalen. Voor deze vraag is van belang of de bank haar verplichtingen uit de relatie van effectendienstverlening is nagekomen en zo nee, of dit tot schade heeft geleid die de bank moet vergoeden. Ook is van belang dat de bank aanvoert dat de vordering tot schadevergoeding is verjaard en reeds daarom moet worden afgewezen. De Commissie zal dit beroep op verjaring eerst beoordelen omdat, als dit verweer slaagt, zij niet kan toekomen aan inhoudelijke beoordeling van de vordering.

4.2 Voor een vordering tot schadevergoeding zoals die van Consument geldt op grond van artikel 3:310 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) een verjaringstermijn van vijf jaar. Deze termijn begint op de dag volgend op die waarop de benadeelde bekend is geworden met de schade en de daarvoor aansprakelijke persoon. In dit geval gaat het om verlies op een effectenportefeuille dat in de jaren 2001 tot en met 2003 is ontstaan en de in samenhang daarmee ontstane verplichtingen uit hoofde van een consumptief krediet. Beoordeeld moet daarom worden wanneer Consument, gegeven de vaststaande feiten, bekend is geworden met de schade en met de daarvoor aansprakelijk te stellen persoon.

4.3 Consument voert aan, onder verwijzing naar arresten van de Hoge Raad, dat de verjaringstermijn pas bij het indienen van zijn klacht in 2015 is gaan lopen. In dit standpunt kan de Commissie Consument niet volgen. Uit de vaststaande feiten volgt immers dat Consument uiterlijk in 2003 ermee bekend moet zijn geweest dat hij een aanzienlijk beleggingsverlies had geleden en dat zijn beleggingen dus wezenlijk risicovoller waren dan hij voordien had gedacht. Ook moet hem toen al duidelijk zijn geweest dat hij, omdat het met geleend geld gekochte beleggingen betrof, de daardoor ontstane schuld uit hoofde van zijn consumptieve krediet zou moeten afbetalen.
De relevante feiten waaruit Consument nu afleidt dat de bank aansprakelijk is, waren dus reeds in 2003 aan hem bekend. Verder blijkt uit de stukken dat Consument reeds in 2003 bekend was met de volgens hem aansprakelijke persoon, namelijk de bank. De conclusie is dan ook dat de verjaringstermijn in 2003 is gaan lopen.

4.4 Beoordeeld moet worden of de verjaringstermijn inmiddels is verstreken. Hiervoor is vastgesteld dat de verjaringstermijn vijf jaar bedraagt en in 2003 is gaan lopen. Op grond van de artikelen 3:316 en 317 BW kan de benadeelde het verstrijken van een verjaringstermijn op verschillende manieren voorkomen: namelijk door zijn vordering in een gerechtelijke procedure aan een rechter voor te leggen of door de wederpartij een schriftelijke aanmaning of andere schriftelijke mededeling te zenden waarin hij zich ondubbelzinnig zijn recht op nakoming voorbehoudt. Het is echter niet gebleken dat Consument dergelijke maatregelen heeft genomen in de vijf jaar na aanvang van de verjaringstermijn. Immers, afgaande op de stukken heeft Consument eerst in 2015 bij de bank geklaagd. Dit betekent, nu niet is gebleken dat Consument eerder dan in 2015 de bank in verband met deze klacht heeft aangesproken, dat de vordering is verjaard.

4.5 Gezien het voorgaande zal de vordering van Consument worden afgewezen.

5. Beslissing

De Commissie wijst de vordering af.

In artikel 5 van het Reglement van de Commissie van Beroep Financiële Dienstverlening is bepaald in welke gevallen beroep openstaat van bindende beslissingen van de Geschillencommissie Financiële Dienstverlening bij de Commissie van Beroep Financiële Dienstverlening. Daarbij geldt een termijn van zes weken na verzending van deze uitspraak. Op de website van Kifid vindt u praktische informatie over het instellen van beroep. Zie hiervoor www.kifid.nl/consumenten/hoe-wordt-uw-klacht-behandeld.

U kunt, binnen twee weken na de verzenddatum van deze uitspraak, bij de Voorzitter van de Geschillencommissie Financiële Dienstverlening schriftelijk een verzoek indienen tot herstel van kennelijke vergissingen in de uitspraak. U moet daarbij met name denken aan correctie van reken- of schrijffouten en verbetering van namen en data. De volledige procedure met de termijnen die daarbij in acht moeten worden genomen staat beschreven in artikel 46 van het reglement.

Bekijk de volledige uitspraak