Mijn Kifid

Uitspraak 2017-243

Uitspraak Geschillencommissie Financiële Dienstverlening nr. 2017-243
(mr. B.F. Keulen, voorzitter, mr. A.M.T. Wigger, mr. C.E. Polak, leden en
mr. T. Boerman, secretaris)

Klacht ontvangen op : 23 juni 2016
Ingediend door : Consument
Tegen : Nationale-Nederlanden Schadeverzekering Maatschappij N.V., gevestigd te
Den Haag, verder te noemen “Verzekeraar”
Datum uitspraak : 12 april 2017
Aard uitspraak : Niet-bindend advies

Samenvatting

Consument heeft bij het aanvragen van een opstalverzekering onjuiste gegevens verstrekt aan verzekeraar. Verzekeraar weigert de schade van consument uit te keren en heeft de verzekering beëindigd, alsmede de persoonsgegevens van consument geregistreerd in het EVR. Consument vordert vergoeding van de schade, herstel van de verzekering en verwijdering van zijn persoonsgegevens uit het EVR.
De Commissie oordeelt dat consument zijn mededelingsplicht heeft geschonden en dat verzekeraar gemotiveerd heeft aangevoerd dat hij de verzekering niet zou hebben gesloten indien hij kennis had van de ware stand van zaken, zodat verzekeraar consument op grond van artikel 7:930 lid 1 en 4 BW geen uitkering verschuldigd is en de verzekering op grond van artikel 7:929 lid 2 BW mocht beëindigen. Aangaande de EVR-registratie (en een eventuele registratie in het Incidentenregister) oordeelt de Commissie dat niet voldoende is vast komen te staan dat consument verzekeraar met opzet heeft willen misleiden, zodat Verzekeraar niet mocht overgaan tot opname van de persoonsgegevens van consument in het EVR en het Incidentenregister. De Commissie beslist dat Verzekeraar de persoonsgegevens van consument in het EVR en (voor zover deze ook zijn geregistreerd in het Incidentenregister) het Incidentenregister dient te schrappen en wijst de vordering van consument ten aanzien van de schadevergoeding en de beëindiging van de verzekering af.

1. Procesverloop

De Commissie beslist met inachtneming van haar Reglement en op basis van de volgende stukken:

• de klachtbrief van Consument met bijlagen;
• het klachtformulier van Consument met bijlagen;
• het verweerschrift van Verzekeraar;
• de reactie van Consument op het verweerschrift van Verzekeraar.

De Commissie stelt vast dat Consument heeft gekozen voor een niet-bindend advies. De uitspraak is daardoor niet-bindend.

Partijen zijn opgeroepen voor een hoorzitting op 4 april 2017 en zijn aldaar verschenen.

2. Feiten

De Commissie gaat uit van de volgende feiten.

2.1 Consument heeft op 28 mei 2015 via de gevolmachtigde van Verzekeraar Parkstad Assuradeuren (hierna: “de Tussenpersoon”) een woonhuisverzekering (hierna: “de verzekering”) afgesloten bij Verzekeraar. De ingangsdatum van de verzekering is 1 juni 2015.

2.2 Op het aanvraagformulier van de verzekering heeft Consument als bestemming van de woning ‘verhuur’ aangevinkt. Consument heeft de volgende vragen met ‘nee’ beantwoord:
“1. heeft u feiten te melden omtrent een strafrechtelijk verleden van u of een andere belanghebbende bij deze verzekering die binnen de afgelopen 8 jaar zijn voorgevallen?
(…)
4. heeft u verder nog iets mede te delen over het te verzekeren risico, uzelf of een andere belanghebbende dat voor de beoordeling van de verzekeringsaanvraag van belang zou kunnen zijn?”

2.3 In het Burgerlijk Wetboek (hierna: “BW”) is onder meer het volgende bepaald:
Artikel 7:928 lid 1 BW:
“De verzekeringnemer is verplicht vóór het sluiten van de overeenkomst aan de verzekeraar alle feiten mede te delen die hij kent of behoort te kennen, en waarvan, naar hij weet of behoort te begrijpen, de beslissing van de verzekeraar of, en zo ja, op welke voorwaarden, hij de verzekering zal willen sluiten, afhangt of kan afhangen.”

Artikel 7:929 lid 2 BW:
“De verzekeraar die ontdekt dat de verzekeringnemer heeft gehandeld met het opzet hem te misleiden of die bij kennis van de ware stand van zaken geen verzekering zou hebben gesloten, kan de overeenkomst binnen twee maanden na ontdekking met dadelijke ingang opzeggen.”

Artikel 7:930 BW:

1. Indien aan de in artikel 928 omschreven mededelingsplicht niet is voldaan, bestaat alleen recht op uitkering overeenkomstig de leden 2 en 3.
2. De bedongen uitkering geschiedt onverkort, indien de niet of onjuist meegedeelde feiten van geen belang zijn voor de beoordeling van het risico, zoals dit zich heeft verwezenlijkt.
3. Indien aan lid 2 niet is voldaan, maar de verzekeraar bij kennis van de ware stand van zaken een hogere premie zou hebben bedongen, of de verzekering tot een lager bedrag zou hebben gesloten, wordt de uitkering verminderd naar evenredigheid van hetgeen de premie meer of de verzekerde som minder zou hebben bedragen. Zou de verzekeraar bij kennis van de ware stand van zaken andere voorwaarden hebben gesteld, dan is slechts een uitkering verschuldigd als waren deze voorwaarden in de overeenkomst opgenomen.
4. In afwijking van de leden 2 en 3 is geen uitkering verschuldigd indien de verzekeraar bij kennis van de ware stand van zaken geen verzekering zou hebben gesloten.
5. In afwijking van de leden 2 en 3 is geen uitkering verschuldigd aan de verzekeringnemer of de derde, bedoeld in artikel 928 lid 2 of lid 3, die heeft gehandeld met het opzet de verzekeraar te misleiden.
Evenmin is een uitkering verschuldigd aan de derde indien de verzekeringnemer, met het opzet de verzekeraar te misleiden, niet heeft voldaan aan de mededelingsplicht betreffende de derde.”

2.4 Tussen 24 en 28 september 2015 is in de woning van Consument ingebroken. Daarbij is schade ontstaan. Consument heeft de schade op 29 september 2015 gemeld bij de Tussenpersoon. Ook heeft Consument aangifte gedaan bij de politie.

2.5 In het proces-verbaal van aangifte is onder meer het volgende vastgelegd:

“Ik ben de eigenaar van het perceel gelegen aan [adres] te [Woonplaats]. Deze wordt door mij echter niet bewoond. Twee jaar geleden heeft mijn dochter er in gewoond.
Na die 2 jaar is [persoon X] er in getrokken zonder onze toestemming. Ik heb hem meermaals duidelijk gemaakt dat hij niet in de woning mag wonen, maar dan werden we bedreigd.
Vanaf begin september nadat de politie een inval had gedaan in het pand, was hij uiteindelijk uit de woning.
Afgelopen donderdag 24 september 2015 omstreeks 18.00 uur ben ik nog in de woning geweest en sloot deze af en liet alles intact achter.

Vandaag 28 september 2015 omstreeks 11.30 ontdekte ik dat het rolluik aan de achterzijde was vernield en dat de achterdeur was opengebroken.
Ik vermoed dat [persoon X] in de woning is binnen gedrongen.”

2.6 De schade is door een schade-expert vastgesteld op een bedrag van € 18.540,38.

2.7 Verzekeraar heeft een onderzoeksbureau in november 2015 opdracht gegeven de schadeclaim van Consument nader te onderzoeken. Op 26 november 2015 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen Consument en het onderzoeksbureau. In het gespreksverslag is onder meer het volgende opgenomen:

“Het huis stond daarna leeg. Kort daarna, het moet dan rond november of december 2014 of de eerste maand van 2015 zijn geweest, wilde ik met mijn sleutel de woning aan de [adres] binnen gaan. Dat lukte niet want er waren andere sloten in de deuren gezet. Ik hoorde van de buren dat [persoon X] terug was in de woning. [persoon X] was dus zonder mijn toestemming in mijn woning aan [adres] getrokken en hij had de sloten van de deuren veranderd waardoor ik als eigenaar van de woning niet meer in de woning kon. Ik heb [persoon X] zelf ook één keer in de woning gezien. Ik was toen, het was toen omstreeks mei 2015, naar de woning aan [adres] gegaan en [persoon X] deed de deur open. Ik zei dat hij uit mijn woning moest, maar [persoon X] zei dat hij dat niet zou doen en hij heeft mij toen bedreigd.”

2.8 Verzekeraar heeft op grond van het nader onderzoek de opstalschadeclaim van Consument afgewezen, de verzekering beëindigd en de persoonsgegevens van Consument opgenomen in het Extern Verwijzingsregister (hierna: “EVR”) voor de duur van drie jaar. Verzekeraar heeft tevens het Centrum Bestrijding Verzekeringscriminaliteit ingelicht over de resultaten van het onderzoek.

2.9 De regels die van toepassing zijn op de registratie van persoonsgegevens in het EVR staan onder meer vermeld in het Protocol Incidentenwaarschuwingssysteem Financiële Instellingen (hierna: “PIFI”). In artikel 5.2.1 van het PIFI is het volgende bepaald:

“De Deelnemer dient de Verwijzingsgegevens van (rechts)personen die aan de hierna onder a en b vermelde criteria voldoen en na toepassing van het onder c genoemde proportionaliteitsbeginsel op te nemen in het Extern Verwijzingsregister.
a) De gedraging(en) van de (rechts)persoon vormden, vormen of kunnen een bedreiging vormen voor (I) de (financiële) belangen van cliënten en/of medewerkers van een Financiële instelling, alsmede de (Organisatie van de) Financiële instelling(en) zelf of (II) de continuïteit en/of de integriteit van de financiële sector.
b) In voldoende mate staat vast dat de betreffende (rechts)persoon betrokken is bij de onder a bedoelde gedraging(en). Deze vaststelling betekent dat van strafbare feiten in principe aangifte of klachten wordt gedaan bij een opsporingsambtenaar.
c) Het proportionaliteitsbeginsel wordt in acht genomen. Dit houdt in dat Veiligheidszaken vaststelt, dat het belang van opname in het Externe Verwijzingsregister prevaleert boven de mogelijk nadelige gevolgen voor de Betrokkene als gevolg van opname van zijn Persoonsgegevens in het Extern Verwijzingsregister.”

2.10 Consument is het niet eens met de maatregelen die Verzekeraar jegens hem heeft getroffen. In een brief van 10 maart 2016 schrijft hij Verzekeraar onder meer:
“(…)
Op de eerste plaats was het zo dat het huis ook niet verhuurd was, het was nog tijdelijk in gebruik bij de ex vriend van onze dochter. Dit betrof een zeer moeizame relatie. Ik ben in mei bij de
ex vriend geweest en hij heeft toen aangegeven dat hij de woning zou verlaten.

Op het moment dat ik de verzekering heb afgesloten heb ik aangegeven dat de woning verhuurd zou worden. Ik verkeerde in de veronderstelling dat de woning ook op zeer korte termijn, gezien de toezegging van de ex vriend, leeg zou komen te staan.

Wij waren ook al volop bezig om de woning te verhuren. U wijst de schade af op grond van het feit dat wij verzuimd hebben aan te geven dat de woning ten tijde van de aanvraag bewoond was. Dat is weliswaar correct maar gezien het vorenstaande vertrouwden wij erop dat de woning snel leeg zou komen en verhuurd kon worden. In dit vertrouwen hebben wij de verzekering afgesloten en ons niet gerealiseerd wat de impact kon zijn.
(…)”

2.11 Consument heeft in een brief aan het Kifid van 27 december 2016 het volgende geschreven:
“(…)
Onze intentie was om de woning te verhuren aan derden. [Persoon X] had tegen onze wil het gebruik van de woning. Hij had eerder te kennen gegeven de woning tijdig en vrijwillig te verlaten. Dat heeft hij pas later gedaan na de ingangsdatum van de verzekering.
(…)”

3. Vordering, klacht en verweer

Vordering Consument
3.1 Consument vordert dekking onder de verzekering door betaling van een bedrag van
€ 18.540,38, herstel van de verzekering en verwijdering van zijn persoonsgegevens uit het EVR.

Grondslagen en argumenten daarvoor
3.2 Deze vordering steunt, kort en zakelijk weergegeven, op de grondslag dat Verzekeraar Consument ten onrechte verwijt dat hij zijn mededelingsplicht heeft geschonden en heeft gefraudeerd bij de aanvraag van de verzekering en dientengevolge te zware maatregelen oplegt. Consument voert hiertoe de volgende argumenten aan.
• Consument heeft geen gegevens voor Verzekeraar achtergehouden. De woning zou verhuurd worden en dat heeft Consument ook verklaard. Consument heeft de ex-vriend van zijn dochter, [Persoon X] (hierna: “[Persoon X]”) geen toestemming gegeven om in de woning te wonen. [Persoon X] heeft de woning pas verlaten na de ingangsdatum van de verzekering.
• Er is geen sprake van bewust of opzettelijk handelen bij het invullen van het aanvraagformulier van de verzekering. Consument zat in een emotionele periode.
• Ten tijde van de inbraak was de woning leeg. Niet is vast komen te staan wie de inbraak in de woning heeft gepleegd. De politie ziet geen aanleiding om [Persoon X] verantwoordelijk te houden voor de inbraak.
• Ter zitting stelt Consument dat de woning altijd op zijn naam verzekerd is geweest en dat deze ten tijde van de aanvraag van de verzekering leeg stond.

Verweer van Verzekeraar
3.3 Verzekeraar heeft, kort en zakelijk weergegeven, de volgende verweren gevoerd:
• Consument heeft bij de aanvraag van de verzekering bewust zijn mededelingsplicht geschonden door niet te vermelden dat [Persoon X] zonder zijn toestemming in de woning verbleef. Verzekeraar doet in dit kader een beroep op artikel 7:928 BW.
• Consument heeft in strijd met de waarheid op het aanvraagformulier vermeld dat de bestemming van de woning ‘verhuur’ was. De woning was ten tijde van het afsluiten van de verzekering niet verhuurd, maar werd illegaal bewoond door [Persoon X] die niet van plan was de woning te verlaten. De latere verklaring van Consument dat [Persoon X] de woning zou verlaten is ongeloofwaardig in het licht van de geuite bedreigingen, het feit dat hij al langere tijd in de woning verbleef en uiteindelijk pas na inschakeling van de politie is vertrokken.
• Consument had tijdens de aanvraag van de verzekering ook niet de intentie om de woning te verhuren. Hij heeft op 26 november 2015 verklaard dat hij de woning zelf wilde bewonen. Consument heeft niet onderbouwd dat hij daadwerkelijk bezig was om de woning te verhuren.
• De woning is al sinds 2006 in bezit van Consument. Voor het afsluiten van de verzekering heeft Consument de woning nimmer verzekerd. Verzekeraar acht het opvallend dat Consument de verzekering heeft afgesloten kort nadat [Persoon X] hem liet weten dat hij de woning niet zou verlaten.
• De Tussenpersoon zou de verzekering van Consument bij kennis van de ware stand van zaken niet hebben afgesloten. Verzekeraar beroept zich op artikel 7:930 lid 5 BW.
• Verzekeraar heeft de verzekering op grond van artikel 7:929 lid 2 BW tijdig en terecht beëindigd.

• De registratie van de persoonsgegevens van Consument in het EVR is gebaseerd op de Gedragscode Verwerking Persoonsgegevens Financiële Instellingen en op grond daarvan toegestaan, omdat in voldoende mate vast staat dat Consument zich schuldig heeft gemaakt aan opzettelijke misleiding met het doel een verzekeringsovereenkomst tot stand te laten komen die bij kennis van de ware aard van de stand van zaken niet zou zijn afgesloten. Verzekeraar heeft een gerechtvaardigd belang bij het nemen van maatregelen om dergelijke gedragingen ook bij andere financiële instellingen in het vervolg te voorkomen door de gegevens van Consument te registreren. Gelet op het onrechtmatige karakter van het handelen van Consument prevaleert het belang van Verzekeraar boven het belang van Consument. De omstandigheden dat Consument zich niet eerder schuldig heeft gemaakt aan de genoemde gedragingen en dat Verzekeraar begrip heeft voor het feit dat het voor Consument bijzonder vervelend is dat hij is geconfronteerd met iemand die zonder toestemming in zijn woning woonde, niet bereid was te vertrekken en hem en zijn dochter heeft bedreigd, maken dat Verzekeraar besloten heeft de duur van de registratie te beperken tot drie jaar.

4. Beoordeling

4.1 Ter beoordeling ligt de vraag voor of Verzekeraar er terecht van uitgaat dat Consument zijn mededelingsplicht heeft geschonden en gefraudeerd heeft bij de aanvraag van de verzekering en dientengevolge mocht overgegaan tot afwijzing van de schadeclaim, beëindiging van de verzekering en opname van de persoonsgegevens van Consument in het EVR.

Mededelingsplicht
4.2 Uit de stukken blijkt dat [Persoon X] de woning bewoonde op het moment dat Consument het aanvraagformulier van de verzekering invulde. Zo heeft Consument dit verklaard tegenover de politie en de onderzoeker van het door Verzekeraar ingeschakelde onderzoeksbureau. Tevens blijkt dit uit de brieven van Consument van 10 maart en
27 december 2016. De Commissie gaat er derhalve vanuit dat de woning van Consument ten tijde van de aanvraag van de verzekering illegaal werd bewoond door [Persoon X] en niet werd verhuurd zoals door Consument is aangegeven op het aanvraagformulier van de verzekering. De omstandigheid dat Consument ter zitting verklaard heeft dat dit onjuist is en dat de woning tijdens de aanvraag van de verzekering leeg stond, maakt dit niet anders nu de latere verklaring van Consument naar het oordeel van de Commissie onvoldoende overtuigend is. Evenmin doet de stelling van Consument dat de woning verhuurd zou worden af aan het voorgaande, omdat gevraagd werd naar de bestemming van de woning op het moment dat Consument het aanvraagformulier invulde. Consument heeft bij de aanvraag van de verzekering derhalve ten onrechte aangegeven dat sprake is van verhuur van de woning. Consument had bij het aanvragen van de verzekering naar het oordeel van de Commissie moeten melden dat [Persoon X] de woning bewoonde, weigerde de woning te verlaten en bedreigingen had geuit, zodat het Verzekeraar duidelijk was geweest dat noch van verhuur noch van eigen bewoning en evenmin van leegstand kon worden gesproken maar wel van “problematische bewoning door een niet betalende derde”. Nu Consument op het aanvraagformulier van de verzekering ten onrechte heeft aangegeven dat de woning verhuurd werd en heeft nagelaten te melden dat [Persoon X] de woning illegaal bewoonde, heeft hij –op de voet van artikel 7:928 lid 1 BW- zijn mededelingsplicht geschonden.

4.3 Verzekeraar heeft naar het oordeel van de Commissie voldoende gemotiveerd dat hij de verzekering niet zou hebben gesloten indien hij kennis had van de ware stand van zaken, zodat Verzekeraar Consument gelet op het voorgaande op grond van artikel 7:930 lid 1 en 4 BW geen uitkering verschuldigd is en de verzekering op grond van artikel 7:929 lid 2 BW mocht beëindigen.

EVR-registratie
4.4 Voor wat betreft de vraag of Verzekeraar de persoonsgegevens van Consument in het
EVR mocht opnemen, overweegt de Commissie het volgende.
Verzekeraar heeft zich verplicht bij de verwerking van persoonsgegevens in het
EVR te handelen conform het PIFI. Vermelding van de persoonsgegevens in het EVR wegens verdenking van (poging tot) fraude is een maatregel met mogelijk verstrekkende gevolgen voor de betrokkene. Deze vermelding kan tot gevolg hebben dat niet alleen de deelnemer die tot opname in het EVR is overgegaan, maar ook andere deelnemers hun (financiële) diensten aan de geregistreerde weigeren. Er moeten daarom hoge eisen worden gesteld aan de grond(en) van Verzekeraar voor opname van de persoonsgegevens van Consument in het EVR. Zie o.a. uitspraak
Geschillencommissie Kifid 2016-326 d.d. 14 juli 2016 en 2016-329 d.d. 18 juli 2016.

4.5 Artikel 5.2.1 onder a en b van het PIFI bepaalt onder welke voorwaarden persoonsgegevens mogen worden opgenomen in het EVR: in voldoende mate moet vaststaan dat de gedraging van de betreffende persoon een bedreiging vormt voor de
(financiële) belangen van een financiële instelling, alsmede voor de continuïteit en integriteit van de financiële sector. Dit houdt in dat de gestelde feiten die de registratie dragen een gegronde verdenking moeten vormen van fraude (“opzet te misleiden”). Zie ook Hof Amsterdam 30 november 2010, ECLI:NL:GHAMS:2010:BO7581, r.o. 3.5, alsmede de uitspraak van de Geschillencommissie Kifid 2015-142. De financiële instelling moet in het dossier van het incident ten opzichte van betrokkene genoeg bewijsmiddelen hebben op grond waarvan kan worden gesteld dat sprake is van een zware verdenking of bewezenverklaring. De informatie in het dossier moet van dien aard zijn dat voor de rechter genoeg bewijs beschikbaar is om tot een bewezenverklaring van het strafbare of onoorbare feit te kunnen komen. Er moet dus sprake zijn van een zwaardere verdenking dan een redelijk vermoeden van schuld. Zie de door het Verbond van Verzekeraars opgestelde ‘Handreiking ten behoeve van toepassing van interne en externe waarschuwingssystemen conform de bindende zelfregulering voor verzekeraars’, p. 34 en HR 29 mei 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH4720, r.o. 4.4. Daarbij is van belang dat enkele ‘verdachte omstandigheden’ onvoldoende zijn voor een EVR-registratie. Zodra er een plausibele verklaring voor de omstandigheden kan worden gegeven, zal geen sprake zijn van een gegronde verdenking van fraude (vgl. GC Kifid 2015-142 en GC Kifid 2015-143).

4.6 Op grond van art. 5.2.1 onder c van het Protocol dient de financiële instelling bij de registratie van persoonsgegevens in het EVR een proportionaliteitsafweging te maken en bij de beoordeling van de vraag of hij gegevens in het EVR registreert, en zo ja, voor welke duur, de belangen van de betrokkene mee te wegen (vgl. GC Kifid 5 juli 2016, 2016-302, onder 4.9).
De betrokkene die verwijdering van een registratie wenst, zal moeten onderbouwen op grond waarvan hij disproportioneel wordt geraakt in zijn belangen en waarom zijn belang prevaleert boven dat van Verzekeraar.

4.7 In de onderhavige zaak staat vast dat Verzekeraar de persoonsgegevens van Consument in het EVR heeft opgenomen en dat hij zich daarbij heeft gebaseerd op de verklaringen van Consument, de aangifte bij de politie en het onderzoeksrapport. De vraag die beantwoord moet worden is of de gestelde feiten een gegronde verdenking vormen van opzet aan de zijde van Consument om Verzekeraar te misleiden en Verzekeraar derhalve in redelijkheid tot het besluit van de registratie heeft kunnen komen. Deze vraag dient naar het oordeel van de Commissie ontkennend te worden beantwoord. Hoewel het niet onbegrijpelijk is dat Verzekeraar vraagtekens heeft geplaatst bij de verklaringen van Consument over onder meer de staat van de woning ten tijde van het aanvragen van de verzekering en het al dan niet eerder verzekerd zijn van de woning, is de Commissie van oordeel dat, gelet op hetgeen Verzekeraar in de stukken en ter zitting heeft gesteld en in het licht van de emotionele toestand waarin Consument zich op dat moment bevond, niet voldoende is komen vast te staan dat Consument Verzekeraar met opzet heeft willen misleiden in de zin van artikel 5.2.1 sub a en b van het PIFI. Aan het proportionaliteitsbeginsel van artikel 5.2.1 sub c wordt aldus niet toegekomen.

4.8 Voor zover Verzekeraar de persoonsgegevens van Consument tevens heeft geregistreerd in het Incidentenregister (hetgeen niet uit het dossier is gebleken) overweegt de Commissie dat zij reeds hierboven heeft overwogen dat uit het geheel van feiten en omstandigheden enkele onregelmatigheden blijken maar dat hieruit niet de conclusie kan volgen dat sprake is van een gegronde verdenking van fraude. Verzekeraar heeft niet gesteld en bewezen dat overigens het doel van het Incidentenregister is gediend bij handhaving van de registratie. De slotsom is dat Verzekeraar de registratie in het incidentenregister dient door te halen. Vgl. Geschillencommissie Kifid 2016-329 en 2017-217.

4.9 Gelet op het voorgaande concludeert de Commissie dat Consument zijn mededelingsplicht heeft geschonden en dat Verzekeraar voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij kennis van de ware stand van zaken de verzekering niet zou hebben gesloten, zodat Verzekeraar de schadeclaim mocht afwijzen en de verzekering mocht beëindigen. Ten aanzien van de EVR-registratie en de eventuele registratie in het Incidentenregister concludeert de Commissie dat Verzekeraar niet mocht overgaan tot opname van de persoonsgegevens van Consument in het EVR en het Incidentenregister, zodat deze verwijderd moeten worden. Alle overige door partijen ingebrachte stellingen en argumenten kunnen niet tot een ander oordeel leiden en zullen derhalve onbesproken blijven.

5. Beslissing

Verzekeraar dient binnen vier weken na de dag waarop een afschrift van deze beslissing aan partijen is verstuurd, de registratie van de persoonsgegevens van Consument in het EVR en, indien deze tevens in het Incidentenregister zijn opgenomen, ook de registratie in het Incidentenregister ongedaan te maken.

De Commissie wijst het meer af anders gevorderde af.

De uitspraak heeft de vorm van een niet-bindend advies. Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open bij de Commissie van Beroep Financiële Dienstverlening. U kunt de zaak nog wel aan de rechter voorleggen.

U kunt, binnen twee weken na de verzenddatum van deze uitspraak, bij de Voorzitter van de Geschillencommissie Financiële Dienstverlening schriftelijk een verzoek indienen tot herstel van kennelijke vergissingen in de uitspraak. U moet daarbij met name denken aan correctie van reken- of schrijffouten en verbetering van namen en data. De volledige procedure met de termijnen die daarbij in acht moeten worden genomen staat beschreven in artikel 46 van het Reglement.

Bekijk de volledige uitspraak