Mijn Kifid

Uitspraak 2018-005 (bindend)

Uitspraak Commissie van Beroep 2018-005 d.d. 15 januari 2018
(mr. C.A. Joustra, voorzitter, mr. A. Bus, J.C.H. Kars AAG CERA, mr. A. Smeeing-van Hees en
mr. E.E. van Tuyll van Serooskerken-Röell, leden, en mr. H.C. Dobbelaar-ten Cate, secretaris)

Samenvatting

Belanghebbenden zijn de erfgenamen van hun in 2015 overleden vader. Hun vader had tot in 2013 een relatie, met wie hij gezamenlijk eigenaar was van een appartement; voor de daar¬toe gesloten hypothecaire geldlening waren zij beiden hoofdelijk aansprakelijk. De vader wilde na het eindigen van de relatie de volledige eigendom van het appartement verkrijgen waartoe de hypothecaire geld¬lening op zijn naam moest worden gezet. De Tussenpersoon heeft het verzoek tot wijziging van de tenaamstelling doorgeleid aan de Bank. De Bank heeft het verzoek gehonoreerd, maar verlangde dat een aan haar te verpanden overlijdensrisico¬verzekering zou worden gesloten. Dat is gebeurd. Die verzekering is zowel op het leven van vader als op het leven van zijn ex-vriendin af-gesloten, met uitkering bij overlijden van één van de verzekerden: € 50.000,- in het eerste jaar. Na het door de vader verkrijgen van de volledige eigendom van het appartement, met overneming van de gehele hypotheekschuld is de aansprakelijkheid van de ex-vriendin beëindigd. Na het overlijden van de vader heeft de Verzekeraar het verzekerde bedrag van € 50.000,- aan de ex-vriendin als begunstigde uit¬gekeerd.
Belanghebbenden verwijten de Tussenpersoon dat deze jegens hun vader niet de zorg heeft betracht die van een redelijk handelend en redelijk bekwaam adviseur mag worden verwacht, omdat hun vader ervan uit ging dat door de akte van verdeling ook de begunstiging ten behoeve van hen, zijn kinderen, was gewijzigd. Belanghebbenden verwijten de Tussenpersoon dat deze heeft nagelaten de overlijdensrisicoverzekering te agenderen en te inventariseren wat de wensen van hun vader waren ten aanzien van de begunstiging van de overlijdensrisicoverzekering en dat de premie van die verzekering na de omzetting op twee levens is blijven doorlopen. Belanghebbenden vorderen primair een schadevergoeding ter hoogte van een uitkering uit de overlijdensrisico¬verzekering van € 50.000,-, subsidiair de ten onrechte betaalde premie.
De Tussenpersoon heeft erkend dat zij door een administratieve fout de overlijdensrisico-verzekering niet heeft geagendeerd en deze niet tijdig met de vader heeft besproken, maar bestrijdt dat – indien dit wel het geval was geweest – de begunstiging ten gunste van Belanghebbenden zou moeten worden aangepast. De Tussenpersoon heeft verklaard bereid te zijn de ten onrechte betaalde premie naar Belanghebbenden over te maken.
Evenals de Geschillencommissie is de Commissie van Beroep van oordeel dat de Tussenpersoon heeft gehandeld in strijd met haar zorgplicht, maar dat Belanghebbenden niet hebben aangetoond dat de vader de verzekering zou hebben willen voortzetten en van plan was de begunstiging in het voordeel van Belanghebbenden te wijzigen.

Klik hier voor de uitspraak in eerste aanleg.

1. De procedure in beroep

1.1 De Geschillencommissie Financiële Dienstverlening (verder: Geschillencommissie) heeft op 23 maart 2017 (dossiernummer [nummer 1]) een bindend advies gegeven op een klacht van Belanghebbenden tegen de Tussenpersoon.

1.2 Bij een op 28 maart 2017 ontvangen beroepschrift hebben Belanghebbenden bij de Commissie van Beroep Financiële Dienstverlening (verder: Commissie van Beroep) beroep ingesteld tegen het bindend advies.

1.3 Namens de Tussenpersoon heeft mr. [naam 1], jurist bij [naam 2] te [plaatsnaam], een op
1 mei 2017 gedateerd verweerschrift ingediend. Bij dit verweer¬schrift is een productie gevoegd.

1.4 De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 30 oktober 2017. Beide partijen waren aanwezig. Zowel Belanghebbenden als de Tussenpersoon hebben hun standpunt toegelicht, Belanghebbenden mede aan de hand van een pleitnota. Voorts hebben beide partijen vragen van de Commissie van Beroep beantwoord.

2. De procedure in eerste aanleg

Voor het verloop van de procedure in eerste aanleg verwijst de Commissie van Beroep naar de aan deze uitspraak gehechte uitspraak van de Geschillencommissie.

3. Inleiding op de beoordeling van het beroep

3.1 De Commissie van Beroep gaat uit van de feiten die de Geschillencommissie heeft vermeld in het bindend advies van 23 maart 2017 onder 2.1 tot en met 2.6. Die feiten zijn niet betwist en worden voor zover relevant aangevuld met enkele andere feiten die tussen partijen vaststaan. Kort gezegd gaat het om het volgende.

3.2 Belanghebbenden zijn de zonen van de heer [naam 3] (hierna: de heer [naam 3]). De heer [naam 3] is in 2015 overleden. Belanghebbenden zijn de erfgenamen van de heer [naam 3].

3.3 De heer [naam 3] had tot in 2013 een relatie met mevrouw [naam 4]. De heer [naam 3] en mevrouw [naam 4] waren gezamenlijk eigenaar van een appartement. Voor de aankoop van dat appartement hadden zij een geldlening afgesloten bij de [naam 5]. Voor de nakoming van de uit die geldlening voortvloeiende verplichtingen waren beiden hoofdelijk aansprakelijk.
Tot zekerheid voor de nakoming van hun verplichtingen krachtens de geldlening hadden de heer [naam 3] en mevrouw [naam 4] aan de [naam 5] het recht van hypotheek op het appartement verleend.

3.4 In 2013 is de relatie tussen de heer [naam 3] en mevrouw [naam 4] geëindigd. De heer [naam 3] wilde de volledige eigendom van het appartement verkrijgen. Daartoe moest de hypothecaire geldlening op zijn naam worden gezet. Om die reden heeft de heer [naam 3] op 5 november 2013 contact opgenomen met de Tussenpersoon, die het verzoek van de heer [naam 3] tot wijziging van de tenaamstelling van de hypothecaire geldlening heeft doorgeleid aan de [naam 5].

3.5 De [naam 5] heeft het verzoek van de heer [naam 3] gehonoreerd, met dien verstande dat zij van de heer [naam 3] – onder meer – verlangde dat een aan haar te verpanden overlijdens¬risicoverzekering zou worden gesloten.

3.6 Op 28 februari 2014 heeft de [naam 5] een offerte verstrekt. De heer [naam 3] en mevrouw [naam 4] hebben die offerte op 7 maart 2014 voor akkoord ondertekend. De heer [naam 3] heeft verder een overlijdensrisicoverzekering afgesloten bij [naam 6] met polisnummer [nummer 2], met als ingangs¬datum 7 maart 2014 en als einddatum 7 maart 2033. Deze overlijdens¬risicoverzekering is afgesloten op het leven van de heer [naam 3] (Verzekerde 1) en op het leven van mevrouw [naam 4] (Verzekerde 2), met uitkering bij over¬lijden van één van de verzekerden. De verzekerde som is € 50.000,- in het eerste jaar.
Op het polisblad staat de volgende begunstiging vermeld:

‘ 1. De langstlevende verzekerde
2. De kinderen van de verzekeringnemer
3. De erfgenamen van de verzekeringnemer. ’

3.7 De heer [naam 3] heeft op of omstreeks 28 april 2014 de volledige eigendom van het appartement verkregen. Hij heeft de gehele hypotheekschuld overgenomen. De aansprakelijkheid van mevrouw [naam 4] is toen beëindigd. De gemaakte afspraken zijn vastgelegd in de eveneens op 28 april 2014 verleden akte (hierna: de akte van verdeling).

3.8 Na het overlijden van de heer [naam 3] heeft [naam 6] op grond van de overlijdensrisico-verzekering het verzekerde bedrag van € 50.000,- aan mevrouw [naam 4] als begunstigde uitgekeerd.

3.9 Belanghebbenden hebben bij de Geschillencommissie geklaagd dat de Tussenpersoon jegens de heer [naam 3] niet de zorg heeft betracht die van een redelijk handelend en redelijk bekwaam adviseur mag worden verwacht.
Belanghebbenden hebben daartoe gesteld dat hun vader tegen hen had gezegd dat hij wilde dat de uitkering uit de verzekering aan zijn kinderen toekwam. Volgens Belanghebbenden ging hun vader ervan uit dat door de akte van verdeling de begunstiging ten behoeve van hen was gewijzigd.
Belanghebbenden stellen dat de Tussenpersoon de overlijdensrisicoverzekering na de omzetting van de hypotheek had moeten agenderen en had moeten inventariseren wat de wensen van de heer [naam 3] waren ten aanzien van de begunstiging van de overlijdens-risico¬verzekering.
Belanghebbenden hebben de Tussenpersoon ook het verwijt gemaakt dat de premie van de overlijdensrisicoverzekering na de omzetting op twee levens is blijven lopen.
De primaire vordering van Belanghebbenden betreft een schadevergoeding ter hoogte van een uitkering uit de overlijdensrisicoverzekering van € 50.000,-. Subsidiair vorderen Belanghebbenden de ten onrechte betaalde premie voor die verzekering.
De Tussenpersoon heeft erkend dat zij door een administratieve fout de overlijdens-risicoverzekering niet heeft geagendeerd en deze niet tijdig met de heer [naam 3] heeft besproken, maar heeft – gemotiveerd – bestreden dat (indien die bespreking wèl zou hebben plaatsgevonden) de begunstiging ten gunste van Belanghebbenden zou moeten worden aangepast.
De Tussenpersoon heeft verklaard bereid te zijn de ten onrechte betaalde premie, zijnde 14 maanden x € 87,36 = € 1.223,04, naar Belanghebbenden over te maken.

3.10 De Geschillencommissie heeft in haar bindend advies overwogen, kort weergegeven, dat de Tussenpersoon heeft gehandeld in strijd met haar zorgplicht jegens de heer [naam 3] en gehouden is de schade die hieruit voortvloeit te vergoeden.
De Geschillencommissie is echter van oordeel dat Belanghebbenden – op wie de stelplicht en bewijslast rust – niet hebben aangetoond dat de heer [naam 3] de overlijdensrisico-verzekering wilde voortzetten onder wijziging van de begunstiging in het voordeel van Belanghebbenden. De Geschillencommissie overweegt dat het niet aannemelijk is dat de heer [naam 3] de begunstiging ten behoeve van mevrouw [naam 4] had willen voortzetten nadat de omzetting van de hypotheek was gerealiseerd, maar dat daarmee nog niet is gezegd dat hij de verzekering wilde voortzetten onder wijziging van de begunstiging in het voordeel van Belanghebbenden. Ook denkbaar is dat de heer [naam 3] de overlijdensrisico-verzekering zou hebben beëindigd. Uit de akte van verdeling valt niet af te leiden dat de heer [naam 3] als doel had de uitkering ten gunste van Belanghebbenden te laten komen. De door de heer [naam 3] getekende offerte en het polisblad, met daarop mevrouw
[naam 4] als eerste begunstigde, gaven de heer [naam 3] in de gegeven omstandigheden evenmin voldoende houvast om ervan uit te gaan dat de begunstiging in de overlijdens-risico¬verzekering automatisch zou worden gewijzigd door een akte van verdeling. De enkele stelling van Belanghebbenden dat de heer [naam 3] aan Belanghebbenden heeft gezegd dat zij de uitkering uit de overlijdensrisicoverzekering zouden ontvangen is daartoe onvoldoende, alles aldus de Geschillencommissie.
De Geschillencommissie wijst de primaire vordering van Belanghebbenden van € 50.000,- af. De subsidiaire vordering van € 1.223,04 wordt toegewezen.

4. Beoordeling van het beroep

4.1 Belanghebbenden hebben in hun beroepschrift bezwaren tegen het bindend advies van de Geschillencommissie geformuleerd. Bij de mondelinge behandeling hebben Belanghebbenden hun standpunt (nader) toegelicht. De Commissie van Beroep zal de bezwaren hierna weergeven en daarna bespreken.

bezwaren

4.2 Belanghebbenden hebben in hun beroepschrift nogmaals naar voren gebracht dat de Tussenpersoon zeer nalatig is geweest ten aanzien van haar zorgplicht jegens hun overleden vader en dat dit tot de vervelende consequentie heeft geleid dat, tegen de wil van hun vader, een bedrag van € 50.000,- is uitgekeerd aan zijn ex-partner, die niet eens meer naar zijn uitvaart wilde komen.
Verder vinden Belanghebbenden het onbegrijpelijk dat de Geschillencommissie hen aan het einde van de zitting heeft verzocht met de Tussenpersoon tot een compromis te komen, terwijl de Geschillencommissie nadien de vordering volledig heeft afgewezen.
Verder wijzen Belanghebbenden erop dat in de uitspraak wordt gesuggereerd dat de tweede vordering dient als een soort ‘back up’, namelijk voor het geval dat de eerste vordering van € 50.000,- niet zou slagen. Dit is echter niet juist: het enkel terugbetalen van de te veel betaalde premie was destijds een voorstel van de Tussenpersoon om op die manier haar fouten af te kopen. Met dit voorstel zijn Belanghebbenden toen niet akkoord gegaan.
Ook zijn Belanghebbenden het er niet mee eens dat in de uitspraak (onder 3.4) is vermeld dat zij zouden hebben aangegeven dat als de Tussenpersoon zich aan haar zorgplicht had gehouden en de polis had geagendeerd, hun vader de polis waarschijnlijk zou hebben beëindigd. Dat is niet juist omdat de zaak nu juist gaat over het wel of niet bewust door laten lopen van de polis om op die manier iets goeds te doen voor zijn kinderen.

bespreking van de bezwaren

4.3 De Commissie van Beroep stelt voorop dat het invoelbaar is dat Belanghebbenden het als onrecht ervaren dat de polis door een nalatigheid van de Tussenpersoon ongewijzigd is blijven doorlopen, waardoor een groot bedrag is uit¬¬gekeerd aan iemand aan wie hun vader dit bedrag naar hun stellige overtuiging nooit had willen nalaten.
Ook de Commissie van Beroep loopt er echter tegen aan dat – wil een vordering als die van Belanghebbenden toewijsbaar zijn – het naar de regels van het recht aan Belanghebbenden is om te bewijzen dat de vader van Belanghebbenden de wens heeft gehad om na zijn overlijden een verzekeringsuitkering aan zijn kinderen ten goede te laten komen en dat het aan een nalatigheid van de Tussenpersoon is te wijten dat deze verzekerings¬dekking niet tot stand is gekomen.
Zoals ook de Geschillencommissie heeft overwogen kan niet worden volstaan met te bedenken wat het meest waarschijnlijk is geweest: het wijzigen van de levensverzekering zodat Belanghebbenden na het overlijden van hun vader een bedrag van € 50.000,- zouden ontvangen of het beëindigen van de polis. Het ligt op de weg van Belanghebbenden om aan te tonen dat hun vader het eerste zou hebben gedaan. Daarvoor is echter geen ‘hard bewijs’, te minder nu de verzekering, die een dalende verzekerde uitkering kende, is gesloten om te voldoen aan een (tijdelijke) eis van [naam 5] hangende het oversluiten van de hypothecaire geldlening.
In een situatie als de onderhavige, waarin het niet zeker is wat de heer [naam 3] zou hebben gedaan als de Tussenpersoon niet was tekortgeschoten, is het soms mogelijk om tussen partijen alsnog tot overeenstemming te komen en een bedrag af te spreken waarmee een zaak kan worden afgesloten. Dat is hier niet het geval geweest.
Met inachtneming van de rechtsregels moet daarom ook de Commissie van Beroep tot het oordeel komen dat de eerste vordering (van € 50.000,-) niet toewijsbaar is omdat het bewijs daarvan niet kan worden geleverd.

4.4 Anders ligt dit met betrekking tot de tweede vordering: de ten onrechte betaalde premie (14 maanden x € 87,36), in totaal € 1.223,04. De Tussenpersoon heeft aangeboden dit bedrag te betalen. De Geschillencommissie heeft dit ook in haar uitspraak al bepaald.

Slotsom

4.5 Uit het voorgaande volgt dat de beslissing van de Geschillencommissie zal worden gehandhaafd.

5. Beslissing

De Commissie van Beroep handhaaft bij bindend advies de bestreden beslissing van de Geschillencommissie.

Bekijk de volledige uitspraak