Mijn Kifid

Uitspraak 2018-018 (bindend)

Uitspraak Commissie van Beroep 2018-018 d.d. 20 februari 2018
(mr. W.J.J. Los, voorzitter, mr. J.B.M.M. Wuisman, J.C.H. Kars AAG CERA en
F.R. Valkenburg AAG RBA, leden, en mr. H.C. Dobbelaar-ten Cate, secretaris)

Samenvatting

Door belanghebbenden is bij de bank een hypothecaire lening en op advies van en met bemiddeling van de bank bij verzekeraar een beleggingsverzekering afgesloten met het doel om met beleggingen een kapitaal op te bouwen ter aflossing van de lening. De kapitaalopbouw verloopt niet zoals gehoopt. Belanghebbenden spreken in verband met de beleggingsverzekering zowel de bank als de verzekeraar aan tot vergoeding van schade, ieder in een aparte procedure en stellende dat de schade het gevolg is van fouten waarvoor zowel de bank als verzekeraar ten volle aansprakelijk zijn te houden nu zij naar buiten toe voor een eenheid mochten worden gehouden. In beroep wordt als belangrijkste fout aangemerkt dat belanghebbenden door de bank reeds in het begin van het beleggen niet in de gelegenheid zijn gesteld om hogere stortingen in het gekozen beleggingsfonds te doen. De Commissie van Beroep verwerpt het standpunt dat de bank en verzekeraar als een eenheid zijn te beschouwen en uit dien hoofde aansprakelijk zijn te houden voor elkaars fouten. De bank en de verzekeraar hebben ter zake van de beleggingsverzekering ieder een aparte rol gespeeld, eerstgenoemde als adviseur en bemiddelaar en laatstgenoemde als leverancier van een verzekeringsproduct. Verder is door belanghebbenden onvoldoende aangetoond dat zij reeds spoedig na het tot stand komen van de verzekering werkelijk de wens hebben gehad om hogere stortingen te doen en ook dat zij daadwerkelijk daartoe strekkende verzoeken hebben.

Klik hier voor de uitspraak in eerste aanleg.

1. De procedure in beroep

1.1 Bij een op 8 juni 2017 ontvangen beroepschrift heeft Belanghebbende [naam 1], naar
wordt aangenomen, mede uit naam van Belanghebbende [naam 2] beroep ingesteld bij de Commissie van Beroep financiële dienstverlening (verder: Commissie van Beroep) tegen een bindend advies van de Geschillencommissie financiële dienstverlening (verder:
Geschillencommissie) dat is vastgesteld op 24 april 2017 in de door Belanghebbenden
tegen Verzekeraar bij Kifid aangespannen procedure met het dossiernummer [nummer 1].
In genoemd beroepschrift is door genoemde Belanghebbenden tevens beroep ingesteld
tegen een bindend advies dat de Geschillencommissie in een uitspraak van eveneens
24 april 2017 heeft gegeven in een parallel lopende procedure met het dossiernummer
[nummer 2] tussen de Belanghebbenden en ABN AMRO Bank N.V. (hierna: de Bank).

1.2 De Verzekeraar heeft een op 11 juli 2017 gedateerd verweerschrift bij Kifid ingediend.

1.3 De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 11 december 2017. Belanghebbenden
waren, zoals vooraf meegedeeld, daarbij niet aanwezig. Verzekeraar heeft aan de hand van ‘Spreekaantekeningen’ het standpunt van Verzekeraar nader toegelicht en verder vragen van de Commissie van Beroep beantwoord.
1.4 De weersomstandigheden hebben een lid van de Commissie van Beroep verhinderd om aan de mondelinge behandeling deel te nemen. De Bank heeft verklaard dat zij ermee instemt dat de Commissie van Beroep met vier leden de zaak behandelt en daarover beslist.

2. Inleiding op de beoordeling in beroep

de feiten
2.1 Uitgegaan wordt van na te noemen feiten, van welke feiten uit de uitspraak van de Geschillencommissie en de andere processtukken blijkt en die in beroep niet dan wel onvoldoende zijn bestreden.
(i) Belanghebbenden hebben in 1999 samen bij de Bank onder meer een hypothecaire geldlening afgesloten ten bedrage van NLG 349.000,- (hierna: Meegroeihypotheek).
(ii) Na advisering door en met bemiddeling van de Bank heeft ieder van de Belanghebbenden op basis van een op 12 mei 1999 door de Bank verstrekte offerte met Verzekeraar een zogeheten Meegroeiverzekering afgesloten (hierna: Verzekering). Iedere Verzekering heeft een looptijd van 1 juni 1999 tot 1 juni 2022 en strekt tot opbouw van een kapitaal, waarmee de geldlening kan worden afgelost. Er is voor gekozen
het kapitaal op te bouwen door voor 100% te beleggen in het door de Bank beheerde
AA All In Fund. Onder de Verzekering, die een Belanghebbende met Verzekeraar heeft
afgesloten, is het overlijdensrisico van de andere Belanghebbende verzekerd voor een
bedrag van NLG 134.000,- of, indien hoger, het bedrag gelijk aan de waarde van de
participaties per sterfdag. De uit hoofde van de Verzekeringen verschuldigde premies zijn
vast gedurende de looptijd en bedragen NLG 234,55 respectievelijk NLG 271, 79 per
maand.
(iii) Er is, zoals door de Bank in een brief van 17 december 1998 aan Belanghebbenden
voorgesteld, bij de Bank ook nog een effectendepot geopend waarop een bedrag van
NLG 170.000,- is gestort. Dat bedrag is conform het voorstel van de Bank ook in effecten
belegd.
(iv) Bij brief van 20 november 2000 heeft de Bank Belanghebbenden onder meer het
volgende bericht:

“(…)
Naar aanleiding van ons onderhoud met betrekking tot bovenvermelde meegroeihypotheek/ meegroeiverzekering kan ik u het onderstaande meedelen.

Mogelijkheid 1.
In het kader van de belastingherziening 2001 komt er een overgangsregime voor bestaande kapitaalverzekeringen indien gesloten vóór 14 september 1999. Dit overgangsregime is op uw Meegroeiverzekering van toepassing. Dit betekent dat de huidige regels en voorwaarden blijven gelden. De waarde tot NLG 267.751,- (Euro 121.500,-) blijft onbelast in Box 3 gedurende de hele looptijd van maximaal 30 jaar. Deze vrijstelling is overdraagbaar zodat u voor twee keer dit bedrag in aanmerking komt.
Zowel de Meegroeiverzekering als uw polis bij Royal Nederland valt dus binnen deze vrijstelling.
Echter, er mag na 14 september 1999 géén wijziging hebben plaatsgevonden op de polis. Een bijstorting is dus voor u niet interessant.

Mogelijkheid 2.
Als U de bestaande Meegroeiverzekering wil laten aanmerken als een kapitaalverzekering eigen woning moet u dit uiterlijk bij de aangifte 2001 indienen.
De Meegroeiverzekering valt dan in Box 1.
U heeft dan ook de verplichting de hypotheek op de einddatum af te lossen. U heeft wel de mogelijkheid een extra storting op de Meegroeipolis te doen echter u kunt ook in eigenbeheer een beleggingsdepot opbouwen.
(…)”

(v) Belanghebbenden hebben jaarlijks waardeoverzichten van de Verzekeringen ontvangen,
vanaf 2008 conform de “Modellen De Ruiter”.
(vi) Ter zake van ieder van de Verzekeringen is door Verzekeraar ter compensatie van het
hefboom- en inteereffect een bedrag uitgekeerd.
(vii) In 2011 heeft er tussen Belanghebbenden en de Bank een gesprek plaatsgevonden over
de tegenvallende vermogensopbouw binnen het kader van de Verzekeringen.
(viii) De verdeling van de krachtens de Verzekeringen verschuldigde premie is in 2012 gewijzigd van 100% beleggen in 100% sparen, terwijl in oktober 2014 in beide Verzekeringen een bedrag van € 10.000,- is bijgestort en de verzekerde uitkeringen bij overlijden zijn verlaagd naar 90% van de waarde van de beleggingen.

de vordering, de grondslag daarvoor en het verweer daartegen
2.2 Belanghebbenden zijn in november 2014 bij Kifid een klachtprocedure tegen Verzekeraar
gestart als ook tegen de Bank. Zij vorderen onder beide Verzekeringen tezamen als
schadevergoeding een bedrag van in totaal € 75.529,-. Dit bedrag is het verschil tussen het
in de offerte van mei 1999 in verband met de Verzekeringen vermelde doelvermogen ter
grootte van NLG 349.000,- (€ 158.369,-) en de hoogte van de onder de Verzekeringen te
behalen voorbeeldeindkapitalen – (€ 42.236,- + € 40.604,-) € 82.840,- – na aanpassing van
de Verzekeringen zoals vermeld in mutatieformulieren van 8 oktober 2014.

2.3 Belanghebbenden leggen aan deze vordering ten grondslag een tekortschieten in zorg jegens hen, bestaande uit kort samengevat:
– het ondanks verzoeken daartoe tot 14 oktober 2014 niet toelaten van hoge stortingen onder de Verzekeringen, zulks in strijd met de verstrekte productinformatie en de fiscale mogelijkheden;
– het hen niet adequaat informeren over het met de Verzekeringen te behalen resultaat
en de tegenvallende vermogensopbouw onder de Verzekeringen.
Belanghebbenden houden hierbij als uitgangspunt aan dat Verzekeraar en Bank een eenheid vormen waardoor zij ieder op grond van voormeld tekortschieten voor de geleden schade zijn aan te spreken.

2.4 Verzekeraar heeft de vordering bestreden. In de kern genomen komt die bestrijding op het volgende neer. Zij voert aan dat zij en de Bank aparte juridische entiteiten vormen met ieder een eigen taak en verantwoordelijkheid ter zake van de Verzekeringen. De Bank, die door Belanghebbenden daartoe is benaderd, is ter zake van de Verzekeringen opgetreden als hun adviseur en bemiddelaar, terwijl Verzekeraar de aanbieder van de Verzekeringen was. Verzekeraar bestrijdt verder dat haar vóór 2014 een verzoek tot het doen van hoge stortingen is gedaan. Ook wijst Verzekeraar erop dat bij de offerte mede aan de hand van voorbeeldrendementen gewezen is op het onder de
Verzekeringen te lopen risico dat beleggingen minder kunnen opbrengen dan verwacht
en dat bij brief informatie over het verloop van de rendementen onder de Verzekeringen
is verstrekt, sedert 2008 conform de richtlijnen van de Commissie De Ruijter.

de beslissing van de Geschillencommissie
2.5 In haar uitspraak van 24 april 2017 is de Geschillencommissie van oordeel dat Verzekeraar niet verantwoordelijk is te houden voor het handelen van de Bank. De Geschillencommissie komt verder tot het oordeel dat niet is komen vast te staan dat aan de Bank concrete verzoeken tot het doen van (hoge) bijstortingen zijn gedaan en dat dit ook niet valt af te leiden uit de brief van de Bank van 20 november 2000. Bovendien, indien dergelijke verzoeken aan de Bank wel zouden zijn gedaan en de Bank daaraan geen uitvoering zou hebben gegeven, is dat niet aan Verzekeraar tegen te werpen. Naar het oordeel van de Geschillencommissie zijn Belanghebbenden vooraf met de door Verzekeraar verstrekte informatie voldoende geïnformeerd over het met de
Verzekeringen mogelijk te behalen resultaat en hebben zij zonder meer kunnen en moeten begrijpen dat er sprake was van beleggingsverzekeringen met niet gegarandeerde
uitkeringen aan het eind en dat derhalve de mogelijkheid bestond dat het doelkapitaal niet
zou worden gehaald. Voor zover een beroep wordt gedaan op de brief van de Bank van
17 december 1998 ter staving van de stelling dat het doelkapitaal met de Verzekeringen
zou worden gehaald, wijst de Geschillencommissie erop niet alleen dat de brief van de
Bank afkomstig is maar ook dat de brief betrekking heeft op het beleggingsdepot, over het
beleggingsresultaat waarvan niet wordt geklaagd. Ook zijn Belanghebbenden met hen
jaarlijks toegezonden waardeoverzichten op de hoogte gesteld van de
waardeontwikkelingen van de Verzekeringen.

3. Beoordeling van het beroep

3.1 Belanghebbenden hebben hun bezwaren tegen de uitspraak van de Geschillencommissie
naar voren gebracht door eerst in het algemene gedeelte van het beroepschrift algemeen
geformuleerde klachten te uiten en vervolgens ter uitwerking daarvan in bijlage 1 van het
beroepschrift opmerkingen bij een aantal overwegingen uit de uitspraak te plaatsen. Uit
een en ander zijn de hierna te vermelde, meer gespecificeerde bezwaren tegen de
uitspraak af te leiden.

3.2 Ook in beroep gaan Belanghebbenden ervan uit dat Verzekeraar en de Bank als een eenheid zijn te beschouwen en derhalve samen aansprakelijk zijn te houden voor de volgens hen door ieder gemaakte fouten en de schade daaruit. Evenals de Geschillen-
commissie acht ook de Commissie van Beroep dit uitgangspunt onjuist. Verzekeraar en de
Bank zijn ieder aparte juridische entiteiten en hebben vóór en na het aangaan van de
Verzekeringen ieder een eigen functie met eigen verantwoordelijk¬heden gehad,
Verzekeraar die van leverancier van een verzekerings¬product en de Bank die van adviseur
en bemiddelaar. Dit brengt mee dat Verzekeraar niet aansprakelijk is te houden voor
fouten van de Bank, voor zover daarvan sprake zou zijn. Aan Verzekeraar komt de vrijheid
toe zich hierop te beroepen.

3.3 Als hoofdbezwaar wordt aangevoerd dat de Geschillencommissie geen aansprakelijkheid
van Verzekeraar aanneemt voor het feit dat Belanghebbenden tot 2014 niet in de
gelegenheid zijn gesteld om bijstortingen te doen. Dit bezwaar treft reeds geen doel,
omdat in beroep niet de onjuistheid is aangetoond van de vaststelling van de
Geschillencommissie dat dergelijke verzoeken niet aan Verzekeraar zijn gedaan.

3.4 Het bezwaar dat de Geschillencommissie met de vermelding dat in verband met het hefboomeffect vergoedingen van € 169,04 en € 199,31 zijn ontvangen, suggereert dat de
geleden schade geheel zou zijn vergoed, baat Belanghebbenden niet. Van de vermelding als
vaststaand feit dat in verband met het hefboomeffect vergoedingen van € 169,04 en
€ 199,31 zijn ontvangen, gaat niet de gestelde suggestie uit.

3.5 Voor zover als bezwaar wordt aangevoerd dat de Geschillencommissie ten onrechte niet heeft aangenomen dat met de jaarlijks toegezonden waardeoverzichten bij Belanghebbenden de indruk is gevestigd dat er op eind van de looptijd geen achterstand
op het af telossen bedrag zou zijn, gaat ook dat bezwaar niet op. Er zijn niet voldoende bewijsstukken door Belanghebbenden in het geding gebracht waaruit het gewekt zijn van genoemde indruk zou kunnen worden afgeleid.

3.6 Het bezwaar dat het resultaat van de beleggingen in het effectendepot wel in de procedure bij de Geschillencommissie aan de orde is gesteld, kan Belanghebbenden niet baten. De ingestelde schadevordering betreft niet de resultaten van de beleggingen in het kader van het effectendepot.

3.7 Voor zover nog andere bezwaren zijn gelegen in hetgeen in het inleidend gedeelte van het beroepschrift en in bijlage 1 bij dat beroepschrift verder nog wordt opgemerkt, treffen zij geen doel wegens onvoldoende onderbouwing of wegens gemis aan belang.

4. Slotsom

4.1 Het voorgaande voert tot de slotsom dat het beroep geen doel treft.

5. Beslissing

De Commissie van Beroep beslist tot handhaving van de uitspraak van de Geschillencommissie.

Bekijk de volledige uitspraak