Mijn Kifid

Uitspraak 2018-400 (Bindend)

Uitspraak Geschillencommissie Financiële Dienstverlening nr. 2018-400
(prof. mr. M.L. Hendrikse, voorzitter, mr. S. Riemens en mr. A.P. Luitingh, leden en
mr. A.C. de Bie, secretaris)

Klacht ontvangen op : 10 juli 2017
Ingediend door : Consument
Tegen : Interbank N.V., gevestigd te Amsterdam, verder te noemen: ‘de Bank’
Datum uitspraak : 6 juli 2018
Aard uitspraak : Bindend advies

Samenvatting

De Commissie heeft geoordeeld dat de Bank (op basis van de overeenkomst tussen partijen) de bevoegdheid heeft om het variabele rentetarief voor een doorlopend krediet te allen tijde te wijzigen en dat de Bank deze wijzigingsbevoegdheid niet mag gebruiken op een wijze die naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, rekening houdend met alle omstandigheden van het geval. De Commissie is daarnaast van oordeel dat niet is gebleken dat de Bank haar vrijheid om de rente (wel of niet) aan te passen heeft gebruikt op een wijze die naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Het toepassen van risk based pricing op de wijze waarop de Bank dat doet, is naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet ontoelaatbaar.

1. Procesverloop

De Commissie beslist met inachtneming van haar Reglement en op basis van de volgende stukken:

· het door Consument (digitaal) ingediende klachtformulier;
· het verweerschrift van de Bank;
· de repliek van Consument;
· de dupliek van de Bank;
· de door Consument tijdens de zitting overgelegde stukken ‘[Consument] c.s. grafische weergave renteontwikkeling rente binnen leningen t.o.v. renteontwikkelingen’, Historie rente spaarrekening’ en een niet getitelde staafdiagram betreffende de fundingkosten en overige kosten van de Bank; en
· de e-mail van 28 juni 2018 van de gemachtigde van Consument waarin de vordering van Consument wordt beperkt tot de periode vanaf 2007

De Commissie stelt vast dat partijen hebben gekozen voor bindend advies.

Partijen zijn opgeroepen voor een hoorzitting op 18 mei 2018 en zijn aldaar verschenen.

2. Feiten

De Commissie gaat uit van de volgende feiten.

2.1. Consument heeft op 15 januari 1993 een doorlopend krediet afgesloten bij Finata Bank N.V. (dochtervennootschap van de Bank) voor een bedrag van € 27.227 (fl. 60.000) (‘Kredietovereenkomst 1’). Op Kredietovereenkomst 1 zijn de Algemene Voorwaarden Kredietverlening Finata Bank 1993 van toepassing. De partner van Consument heeft op
13 november 2003 een doorlopend krediet afgesloten met een limiet van € 20.000 (‘Kredietovereenkomst 2’) (beide overeenkomsten tezamen aangeduid als: ‘de Kredietovereenkomsten’). Op Kredietovereenkomst 2 zijn de Algemene Voorwaarden Kredietverlening Finata Bank 2001 van toepassing.

2.2. In Kredietovereenkomst 1 is – voor zover relevant – het volgende opgenomen:

‘(…) De te betalen maandtermijn wordt steeds op het maandoverzicht vermeld. Tot nader bericht bedraagt het kredietvergoedingspercentage per maand 1,057%. Het effectieve kredietvergoedingspercentage op jaarbasis is dan 13,4% (…)’

2.3. In Kredietovereenkomst 2 is – voor zover relevant – het volgende opgenomen:

‘(…) Over de opgenomen gelden brengt de Bank aan Kredietnemer een variabele rente in rekening welke thans per maand bedraagt 0.899%, hetgeen gelijk is aan een effectief kredietvergoedingspercentage op jaarbasis van 11,3% (…)’

2.4. In de Algemene Voorwaarden Kredietverlening Finata Bank van zowel 1993 als 2001 is in artikel 5 het volgende bepaald:

‘(…) Kredietnemer betaalt over de bedragen, die hij op grond van de overeenkomst schuldig zal zijn, een kredietvergoeding, waarvan de hoogte kan variëren, echter met dien verstande, dat de in rekening te brengen vergoeding de volgens de Wet op het Consumentenkrediet toegestane kredietvergoedingspercentage nimmer zal overtreffen. Eventuele wijzigingen van het Kredietvergoedingspercentage worden aan Kredietnemer meegedeeld door middel van het in artikel 3 genoemde maandoverzicht. (…).’

2.5. De Bank heeft de aan Consument (en zijn partner) in rekening gebrachte rente gedurende de looptijd van de Kredietovereenkomsten een aantal malen gewijzigd. Het verloop van de effectieve rente op jaarbasis is als volgt geweest:

Ter zitting heeft de Bank te kennen gegeven dat de effectieve rente op jaarbasis van Kredietovereenkomst 1 per 30 juni 2017 11,5% bedraagt en die van Kredietovereenkomst 2 per 17 oktober 2017 10,5%.

3. Vordering, klacht en verweer

Vordering Consument
3.1 Consument vordert dat de Bank wordt veroordeeld tot het met terugwerkende kracht vanaf 2007 verlagen van het op de Kredietovereenkomsten van toepassing zijnde rentepercentages tot 7.57% (Kredietovereenkomst 1) en 8.87% (Kredietovereenkomst 2) en tot terugbetaling van de te veel betaalde rente. Volgens de berekening van Consument is over de desbetreffende looptijd van de Kredietovereenkomsten te veel betaald, zijnde
€ 9.861 voor Kredietovereenkomst 1 en € 4.187 voor Kredietovereenkomst 2, wat neerkomt op een totaal van € 14.048. Consument vordert daarnaast vergoeding van zijn rechtsbijstand kosten.

Op 28 juni 2018 heeft de gemachtigde van Consument bij e-mail de behandelend secretaris onder meer het volgende laten weten:

(…) ‘Ik heb u gezegd dat we in alle dossiers over CACF echte ‘schade’ zien ontstaan vanaf m.n. 2009 (eind 2008)’ (…)

(…) ‘Indien het helpt deze (en andere klachten) sneller beoordeeld te krijgen dan willen we in dit dossier hierbij inschikken en de vordering beperken tot de periode vanaf 2007.’ (…)

Grondslagen en argumenten daarvoor
3.2 Deze vordering steunt, kort en zakelijk weergegeven, op de volgende grondslag. De door de Bank op grond van de Kredietovereenkomsten in rekening gebrachte rente is te hoog. Consument voert hiervoor de volgende argumenten aan:
• De door de Bank in rekening gebrachte rente heeft de ontwikkelingen van de
marktrente onvoldoende gevolgd. De in rekening gebrachte rente diende
gekoppeld te zijn aan de ontwikkelingen op de geld- en kapitaalmarkt en het
driemaands Euribortarief is daarvoor een te volgen graadmeter. De ‘ontwikkelingen
op de kapitaalmarkt’ zijn nagebootst door bovenop het driemaands Euribortarief
een vaste opslag te rekenen, die Consument en zijn partner bij aanvang niet
onredelijk vonden. De opslag is berekend door het driemaands Euribortarief af te
trekken van de rente die Consument en zijn partner betaalden bij het aangaan van
de Kredietovereenkomsten. Deze opslag is vervolgens als ‘vast’ aangenomen. De
percentages van het driemaands Euribortarief zijn hierop per kwartaal vastgesteld.
Voor zover de rente hoger was dan het driemaands Euribortarief plus de ‘vaste
opslag’, dan was deze onacceptabel. Ter zitting heeft Consument daarbij gewezen
op Kifiduitspraak 2018-048.
• De fundingkosten van de Bank vertoonden tijdens de looptijd van de
Kredietovereenkomsten een neerwaartse trend, terwijl de in rekening gebrachte
rente deze trend niet volgde.

Verder merkt Consument het volgende op:
• Het is niet duidelijk hoe de rente wordt vastgesteld.
• De Bank hanteert het principe van risked based pricing, waarbij Consument en zijn
partner zijn ingedeeld in een bepaalde risico-klasse en de Bank een daarmee
samenhangende risico-opslag in rekening heeft gebracht. Het beleid van de Bank dat
als andere klanten in diezelfde risicoklasse hun betalingsverplichtingen niet
nakomen, dit mede ten nadele van de hoogte van de aan Consument en zijn partner
in rekening te brengen risico-opslag kan komen, is onredelijk en onbillijk. Daarbij
heeft risk based pricing zoals de Bank dat toepast geen wetenschappelijke
onderbouwing. Consument verzoekt de Commissie daarom om zich uit te laten
over het op deze manier toepassen van risk based pricing.

Verweer van de Bank
3.3 De Bank heeft de stellingen van Consument gemotiveerd weersproken. Voor zover nodig zal de Commissie bij de beoordeling daarop ingaan.

4 Beoordeling

4.1 Voordat de Commissie zich uitlaat over het onderhavige geschil, ziet zij aanleiding om het volgende op te merken. Eerder heeft de Commissie een uitspraak gedaan in een vergelijkbare zaak tegen de Bank over de in rekening gebrachte (variabele) rente (zie Geschillencommissie Kifid 2018-010). Kort en bondig samengevat heeft de Commissie geoordeeld dat de Bank (op basis van de overeenkomst tussen partijen) de bevoegdheid heeft om het variabele rentetarief voor een doorlopend krediet te allen tijde te wijzigen en dat de Bank deze wijzigingsbevoegdheid niet mag gebruiken op een wijze die naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, rekening houdend met alle omstandigheden van het geval (zie ook Commissie van Beroep Kifid 2017-008, punt 4.6). De Commissie heeft toen geoordeeld dat niet is gebleken dat de Bank haar vrijheid om de rente (wel of niet) aan te passen heeft gebruikt op een wijze die naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. In die zaak heeft de Commissie daarnaast geoordeeld dat het toepassen van risk based pricing op de wijze waarop de Bank dat deed, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet ontoelaatbaar was. De Commissie merkt op dat deze uitspraak richtinggevend is en eerdat zij over zal gaan tot heroverweging van bovengenoemde uitgangspunten, Consument moet komen met nieuwe zwaarwegende argumenten die ten grondslag lagen aan de vordering in voormelde zaak.

4.2 Ingevolge artikel 5 van de Algemene Voorwaarden Kredietverlening Finata Bank van zowel 1993 als 2001 kan de Bank de rente wijzigen met inachtneming van de krachtens de wet geldende maxima. De Commissie overweegt dat voornoemd artikel meebrengt dat de Bank de bevoegdheid toekomt om de rente te wijzigen.
Een wijziging kan een verhoging of verlaging van de rente inhouden. De voor Consument bestaande onzekerheid over de ontwikkeling van de rente is inherent aan het gekozen renteregime. Hier tegenover staat in beginsel de vrijheid van Consument om desgewenst het krediet tot de kredietlimiet op te nemen en het krediet te allen tijde af te lossen.

4.3 De Bank is dus bevoegd de rente te wijzigen, maar mag die bevoegdheid niet gebruiken op een wijze die naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is (artikel 6:248 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek, hierna ‘BW’). De vraag of Kredietverstrekker binnen deze grenzen is gebleven, hangt af van de omstandigheden van het geval. Bij de beoordeling hiervan past de Commissie, gelet op de aard van artikel 6:248 lid 2 BW, de nodige terughoudendheid toe (Vgl. CvB Kifid 2014-005 en CvB Kifid 2014-007). Van belang hierbij is (i) of de Bank bij het vaststellen van het rentetarief de ontwikkelingen op de geld- en/of kapitaalmarkt heeft gevolgd, (ii) of de Bank aan nieuwe klanten met een vergelijkbaar krediet hetzelfde tarief in rekening bracht en (iii) of voor Consument feitelijk de mogelijkheid bestond het krediet af te lossen en elders een krediet te verkrijgen.

4.4 In het onderhavige geval heeft Consument enkel gesteld dat de Bank niet voldoet aan het vereiste dat de Bank bij het vaststellen van het rentetarief de ontwikkelingen op de geld- en/of kapitaalmarkt dient te volgen. Als onderbouwing van die stelling heeft Consument gewezen op het gegeven dat sprake is van een ‘vaste opslag’ door de variabele rentes van de kredietovereenkomsten bij het aangaan te vergelijken met de op dat moment geldende driemaands Euribortarieven en dat de door Consument en zijn partner betaalde rentevergoedingen hoger waren dan het op datzelfde moment geldende driemaands Euribortarief plus de ‘vaste opslag’. Desgevraagd is door (de gemachtigde van) Consument tijdens de zitting te kennen gegeven dat geen prospectus door de Bank is overgelegd en dat ook geen beroep wordt gedaan op de, zo werd tijdens de zitting door de gemachtigde van Consument gesteld, op de internetpagina van de Bank aanwezige prospectus.

4.5 De Bank heeft gemotiveerd betwist dat in de onderhavige gevallen het rentetarief is gekoppeld aan een externe rentevoet (bijvoorbeeld het driemaands Euribortarief), zodat de Bank ook andere ontwikkelingen kan betrekken bij het bepalen van het rentetarief, zoals fundingkosten, de kosten van haar bedrijfsvoering en concurrentieoverwegingen. Consument heeft geen nieuwe zwaarwegende argumenten naar voren gebracht die de Commissie aanleiding geven om af te wijken van de in punt 4.1 besproken richtinggevende uitspraak.

De conclusie is daarom dat naar het oordeel van de Commissie de stelling van Consument, tegenover de gemotiveerde betwisting van de Bank, onvoldoende heeft aangetoond dat sprake was van koppeling aan een externe rentevoet.

4.6 Consument heeft ter zitting nog gewezen op uitspraak Geschillencommissie Kifid
2018-048, waarin, kort en bondig samengevat, is geoordeeld dat wel sprake was van een koppeling van de in rekening gebrachte variabele rente aan een externe rentevoet. Die verwijzing gaat naar het oordeel van de Commissie echter niet op, omdat in die zaak sprake was van een overgelegde prospectus. De Commissie heeft mede op basis van die overgelegde prospectus geoordeeld dat het geheel van de aan Consument verstrekte informatie in samenhang bezien maakt dat Consument de economische gevolgen van het rentewijzigingsbeding niet goed heeft kunnen inschatten. Consument heeft in die specifieke zaak erop mogen vertrouwen dat het rentetarief gekoppeld was aan een externe rentevoet. Volgens de Commissie diende als (externe) rentevoet het driemaands Euribortarief te gelden. In dit geval heeft de Commissie uitdrukkelijk ter zitting aan (de gemachtigde) van Consument gevraagd, nadat hij heeft verwezen naar voormelde uitspraak, of sprake was een overgelegde prospectus. Dit heeft (de gemachtigde van) Consument ontkend, waarbij hij ook te kennen heeft gegeven dat hij geen beroep doet op hetgeen in de prospectus staat, omdat wat daarin staat naar zijn mening niet van belang is, want een koppeling van een variabele rente met een externe rentevoet zou evident zijn. Anders dan deze stelling heeft (de gemachtigde van) Consument niet in de overgelegde stukken als ter zitting nieuwe zwaarwegende argumenten aangedragen die voor de Commissie aanleiding zou zijn om af te wijken van haar eerder ingenomen standpunt dat het rentetarief niet gekoppeld is aan een externe rentevoet (zie punt 4.5).

4.7 Zoals in punt 4.5 is overwogen, kan de Bank naar het oordeel van de Commissie verscheidene ontwikkelingen betrekken bij het bepalen van het rentetarief, zoals risico, haar bedrijfsvoering of concurrentieoverwegingen. Veronderstellenderwijs ervanuitgaande dat de stelling van Consument juist zou zijn dat de fundingkosten van de Bank gedaald zouden zijn, was de Bank niet gehouden deze lagere fundingkosten één op één te verwerken in de aan Consument en zijn partner in rekening gebrachte rentevergoedingen. De Commissie volgt daarom ook niet de stelling dat de Bank teveel rente in rekening heeft gebracht, omdat de fundingkosten van de Bank tijdens de looptijd van de Kredietovereenkomsten een neerwaartse trend vertoonden, terwijl de in rekening gebrachte rente deze trend niet volgde.

4.8 Het is in beginsel aan Consument om te stellen en – bij gemotiveerde betwisting door de Bank – te bewijzen dat de Bank op een wijze die naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, gebruik heeft gemaakt van haar bevoegdheid bij het vaststellen van het rentetarief.

Dit neemt echter niet weg dat van de Bank kan worden verlangd dat zij voldoende feitelijke gegevens verstrekt ter motivering van haar betwisting van de stellingen van Consument teneinde deze laatste aanknopingspunten te verschaffen voor zijn bewijslevering (vgl. HR 20 november 1987, ECLI:NL:HR:1987:AD0058 en
CvB Kifid 2017-008). Deze ‘verzwaarde stelplicht’ hangt samen met de omstandigheid dat de door Consument te stellen feiten zich afspelen ‘in het domein’ van de Bank. De Bank is immers bij uitstek de deskundige op het terrein van kredietverlening en kan daardoor beter beschikken over informatie op dit gebied dan Consument. Van haar mag, als professionele partij die actief is in de branche, verwacht worden dat zij de ontwikkelingen, ook op het gebied van (geadverteerde) rentetarieven, bij andere aanbieders van soortgelijke kredieten volgt. Gelet op het voorgaande concludeert de Commissie dat van de Bank mag worden verlangd dat zij voldoende feitelijke gegevens verstrekt ter motivering van haar betwisting dat zij op een wijze die naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, gebruik heeft gemaakt van haar bevoegdheid om de rente te wijzigen.

Rentetarieven
4.9 De Bank heeft in de onderhavige procedure een overzicht overgelegd met daarin opgenomen de historische tarieven van haarzelf en twee andere geldverstrekkers voor Kredietovereenkomst 1 en vier andere geldverstrekkers voor Kredietovereenkomst 2 voor vergelijkbare kredieten en risicogroepen. Uit dit overzicht blijkt dat de door de Bank aan Consument berekende rentetarieven over de periode 2007 tot en met 2017 voor wat betreft Kredietovereenkomst 1 en 2 niet significant en in onredelijke mate afwijken van de rentetarieven die de andere twee geldverstrekkers hanteerden bij een vergelijkbaar krediet. Consument heeft naar het oordeel van de Commissie het tegendeel niet aangetoond. Verder komen de ontwikkelingen op de geld- en kapitaalmarkt die Bank in de periode van 2007 tot en met 2017 noopten om tot wijziging van het rentetarief over te gaan (te weten veranderingen in de hoogte van de fundingkosten en de risicokosten), de Commissie niet zodanig onjuist of onredelijk voor dat sprake is van een wijziging die de onaanvaardbaarheidstoets overschrijdt. Daaraan doet, mede gelet op de strengheid van de toe te passen beoordelingsmaatstaf (artikel 6:248 lid 2 Burgerlijk Wetboek), niet aan af dat in deze zaak sprake was van een substantiële (risico)opslag.

4.10 Gelet op het voorgaande is de Commissie van oordeel dat niet is gebleken dat de Bank haar vrijheid om de rente (wel of niet) aan te passen heeft gebruikt op een wijze die naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.

Risk based pricing
4.11 Consument klaagt voorts over het beleid van de Bank dat als andere klanten in dezelfde risicoklasse hun betalingsverplichtingen niet nakomen, dit mede ten nadele van de hoogte van de aan Consument en zijn partner in rekening te brengen risico-opslag kan komen. Ter zitting heeft (de gemachtigde van) Consument de Commissie daarom verzocht om zich uit te laten over het op deze manier toepassen van risk based pricing.

4.12 De Commissie merkt op dat tijdens de zitting (de gemachtigde van) Consument erop is gewezen dat de Commissie van Beroep van Kifid zich reeds heeft uitgelaten over de wijze waarop de Bank risk based pricing hanteert. Die heeft geoordeeld dat: ‘het de Bank was toegestaan om [de Bank] en [naam] op grond van de voor de kredietverlening relevante omstandigheden een rentetarief aan te bieden op basis van ‘risk based pricing’
(zie CvB 2017-008, punt 4.5). De Commissie acht zich gehouden aan deze beslissing van haar beroepsinstantie, nu (de gemachtigde van) Consument geen nieuwe zwaarwegende argumenten heeft aangedragen die de Commissie anders doet besluiten. Dat er geen wetenschappelijke basis is op grond waarvan de Bank risk based pricing hanteert, doet aan het voorgaande niets af. Het staat de Bank immers vrij om haar beleid vorm te geven zonder dat daar een wetenschappelijke basis aan ten grondslag moet liggen.

4.13 Voor zover Consument zich op het standpunt stelt dat hij en zijn partner niet op de hoogte waren van de risico-categorie waarin zij waren ingedeeld en wat de hoogte van de risico-opslag was, overweegt de Commissie als volgt. Naar huidige opvattingen dient een kredietverstrekker haar klant voldoende informatie te verschaffen over de samenstelling en opbouw van het rentetarief, waaronder begrepen de indeling in verschillende risicoklassen (welke mede bepalend is voor de hoogte van de risico-opslag). Die opvattingen hebben ten aanzien van nieuwe kredieten neerslag gevonden in het per
25 mei 2011 in werking getreden artikel 7:60 BW (in samenhang met artikel 6 van de Richtlijn 2008/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2008 inzake kredietovereenkomsten voor consumenten en tot intrekking van Richtlijn 87/102/EEG van de Raad). Deze bepaling gold op grond van het overgangsrecht niet voor ten tijde van de inwerkingtreding van dit artikel reeds lopende kredietovereenkomsten, zoals de onderhavige.

4.14 De Commissie oordeelt dat ook de klacht van Consument aangaande risk based pricing
ongegrond is.

De e-mail van 28 juni 2018
4.15 De Commissie merkt op dat de gemachtigde van Consument in zijn e-mail van
28 juni 2018, naast dat hij de vordering heeft beperkt tot na de periode van 2007 en zijn eerder geuite argumenten heeft herhaald, nieuwe argumenten heeft aangedragen als onderbouwing van de klacht. De aangedragen stellingen zijn ingebracht na dupliek en dienen te worden aangemerkt als tardief. De Commissie is daarom genoodzaakt de door Consument nieuw aangevoerde argumenten buiten beschouwing laten.

Conclusie
4.16 Al het voorgaande leidt tot de conclusie dat de vorderingen van Consument moeten
worden afgewezen.

5 Beslissing

De Commissie wijst de vordering af.

In artikel 5 van het Reglement van de Commissie van Beroep Financiële Dienstverlening is bepaald in welke gevallen beroep openstaat van bindende beslissingen van de Geschillencommissie Financiële Dienstverlening bij de Commissie van Beroep Financiële Dienstverlening. Daarbij geldt een termijn van zes weken na verzending van deze uitspraak. Op de website van Kifid vindt u praktische informatie over het instellen van beroep. Zie hiervoor www.kifid.nl/consumenten/hoe-wordt-uw-klacht-behandeld.

U kunt, binnen twee weken na de verzenddatum van deze uitspraak, bij de Voorzitter van de Geschillencommissie Financiële Dienstverlening schriftelijk een verzoek indienen tot herstel van kennelijke vergissingen in de uitspraak. U moet daarbij met name denken aan correctie van reken- of schrijffouten en verbetering van namen en data. De volledige procedure met de termijnen die daarbij in acht moeten worden genomen staat beschreven in artikel 40 van het Reglement.

Bekijk de volledige uitspraak